Deel dit artikel

we laten ons denken en doen vaak leiden door aannames waarvan we eigenlijk best weten dat ze onwaar zijn. dat is gerechtvaardigd omdat ze ons helpen te functioneren in de dagelijkse werkelijkheid. het is ook de enige manier waarop wetenschap kan werken: door uit te gaan van modellen en veralgemeningen die niet strikt overeenstemmen met de realiteit. voor ethische en morele kwesties geldt dat evengoed.

Wetenschap en waarheid

Stefan Rummens

In de wetenschap en in de filosofie zijn we op zoek naar waarheid. Het lijkt vanzelfsprekend. En toch. In zijn boek As If. Idealization and Ideals (2017) argumenteert Kwame Anthony Appiah, filosoof aan de New York University, dat onze omgang met de werkelijkheid veel meer dan we vaak beseffen wordt bepaald door idealisaties en idealen waarvan we weten dat ze strikt genomen onwaar zijn. Om dat punt kracht bij te zetten, gaat hij te rade bij de Duitse filosoof Hans Vaihinger. In zijn hoofdwerk, Die Philosophie des Als Ob uit 1911, stelt ook Vaihinger dat we in de wetenschap, in de filosofie, maar ook in de ethiek en de politiek, ons handelen vaak laten leiden door nuttige onwaarheden. Het gaat dan om aannames waarvan we weten dat ze onwaar zijn, maar waarvan het gebruik toch gerechtvaardigd kan worden omdat ze ons helpen om onze weg in de wereld te vinden.

Vaihinger geeft zelf enkele voorbeelden. De atoomtheorie van zijn tijd maakte goede vooruitgang. En dat ondanks het feit dat die theorie ervan uitging dat atomen puntmassa’s waren zonder enige ruimtelijke extensie, een aanname waarvan alle wetenschappers heel goed wisten dat ze onmogelijk waar kon zijn. In de wiskunde doen we alsof de vierkantswortel van -1 bestaat en noemen we die het getal i. Die fictie is nuttig omdat het ons de nieuwe wiskunde van de complexe getallen oplevert, een theorie die ook in de natuurwetenschappen erg bruikbaar is gebleken. In de biologie hanteren we allerlei classificatiesystemen voor de natuurlijke organismen, ook al weten we dat geen enkel systeem ‘in alle aspecten’ met de natuurlijke werkelijkheid overeenstemt en er dus altijd problematische randgevallen zullen zijn. Adam Smith slaagde er aan het eind van de achttiende eeuw in om de basis te leggen voor de economische wetenschap door aan te nemen dat de mens zich gedraagt als een homo economicus, die zich in alles wat hij doet laat leiden door zijn eigenbelang. En dat terwijl Smith zelf er zich zeer goed van bewust was dat het hier gaat om een fictieve aanname, die geenszins recht doet aan de complexe psychologie van reële mensen.

De vaststelling dat wetenschap maar kan werken doordat ze de wereld benadert op basis van modellen en veralgemeningen die strikt genomen niet overeenkomen met de werkelijkheid, geldt volgens Appiah ook voor de meest fundamentele van onze natuurwetten. De eerste wet van Newton stelt dat een object waarop geen krachten inwerken zijn impuls zal behouden, terwijl we weten dat dergelijke objecten in werkelijkheid helemaal niet bestaan. De wetten van Einsteins algemene relativiteitstheorie zijn onwaar omdat we weten dat ze geen rekening houden met kwantumeffecten. En omgekeerd zijn onze kwantumveldentheorieën onwaar omdat we weten dat ze niet compatibel zijn met die algemene relativiteitstheorie.

Deze situatie is niet het gevolg van het feit dat we de ultieme ‘theorie van alles’ nog niet gevonden hebben. Het is een fundamenteel kenmerk van onze wetenschappelijke praktijk. Wetenschapsfilosofe Nancy Cartwright argumenteert in How the Laws of Physics Lie (1983) dat onze natuurwetten nooit gezien kunnen worden als een rechtstreekse representatie van feiten die in de werkelijkheid zelf bestaan. Wetten zijn formele modellen die ons toelaten om bepaalde specifieke fenomenen te analyseren en te voorspellen. Het gebruik van die wetten vereist dat we de werkelijkheid beschrijven in termen die aansluiten bij die modellen. Dat impliceert echter tegelijkertijd ook altijd dat we nooit alle aspecten van die werkelijkheid in haar volle complexiteit in die modellen zullen kunnen vatten. Elke wetenschappelijke beschrijving van de werkelijkheid impliceert onvermijdelijk een reductie en een idealisatie en is daarom in de strikte zin van het woord ‘onwaar’.

Het gebruik van ‘alsof’-aannames blijft niet beperkt tot de natuurwetenschappen. Appiah beklemtoont dat we ook in de ethiek en de politiek voortdurend werken met nuttige onwaarheden. Als voorbeeld geeft hij het verbod om te liegen. Appiah wijst er terecht op dat ook dit eenvoudige en oncontroversiële verbod nooit in onvoorwaardelijke zin altijd geldig is. Als we een schuilplaats bieden aan een Joodse familie en de Gestapo komt langs, dan lijkt het niet alleen moreel geoorloofd, maar zelfs moreel geboden om tegen de Gestapo te liegen over wat we weten. Het verbod om te liegen is daarom in de strikte zin van het woord een ongeldige morele regel. Tegelijkertijd blijft het volgens Appiah zeer nuttig om te doen alsof die regel wel geldt, omdat hij ons in veruit de meeste situaties een duidelijk en eenvoudig houvast geeft in onze omgang met andere mensen. Een ander voorbeeld heeft te maken met het probleem van racisme. Verwijzend naar eigen onderzoek stelt Appiah dat het concept van menselijke ‘rassen’ onzinnig is en op geen enkele manier beantwoordt aan een onderliggende natuurlijke werkelijkheid. Tegelijkertijd is racisme helaas wel een kwalijke sociale realiteit. En om dat racisme te bestrijden, kan het, zo stelt hij, nuttig zijn om een beleid van positieve discriminatie op basis van ras te voeren. Een adequate aanpak van het racisme kan dus vereisen dat het beleid meegaat in de fictie die het bestrijdt.

Ook in de morele sfeer kunnen ficties ons dus helpen om onze weg in de wereld te vinden. Toch is er een belangrijk verschil met de natuurwetenschappen. Het nut van ficties in de natuurwetenschappen bestaat er immers in dat ze ons toelaten om de natuurlijke werkelijkheid op een effectieve manier te voorspellen, te controleren en te veranderen. Dat betekent dus ook dat die werkelijkheid een externe toetssteen vormt voor de legitimiteit van onze idealisaties. De bruikbaarheid en het nut van onze ficties blijkt immers uit de mate waarin ze bijdragen aan een succesvolle bemeestering van de natuur.

In de ethiek en de politiek ontbreekt een dergelijke externe toetssteen en is het minder duidelijk wanneer onze ficties nuttig zijn en wanneer ze hun bruikbaarheid verliezen of mogelijk zelfs gevaarlijk worden. Dat gevaar heeft onder meer te maken met wat Appiah ‘looping effects’ noemt. Veel meer dan in de empirische wetenschappen kunnen concepten en modellen uit de sociale en de menswetenschappen een impact hebben op de werkelijkheid die ze pogen te beschrijven. Het voorbeeld dat hij aanhaalt, is dat van de homoseksuele geaardheid. Zoals Michel Foucault heeft aangetoond, is dat een begrip dat eigenlijk nog niet zo lang bestaat en maar tot stand is gekomen op basis van de wetenschappelijke en populaire theorieën die de voorbije honderdvijftig jaar hebben gecirculeerd over de menselijke seksualiteit. Het gaat hier, aldus Appiah, om een fictie die een sociale werkelijkheid is geworden en die aanleiding geeft tot categoriseringen (heteroseksueel versus homoseksueel) waarin niet alle mensen zich herkennen en die daarom door sommigen als beperkend of zelfs onderdrukkend ervaren worden.

In de ethiek en de politiek is het niet altijd duidelijk wanneer onze ficties nuttig zijn en wanneer ze onbruikbaar of mogelijk zelfs gevaarlijk worden

Een ander voorbeeld van wetenschappelijke ficties die niet onschuldig zijn, is dat van de eerder genoemde homo economicus. Uit psychologische studies blijkt dat studenten economie die in hun colleges steevast te horen krijgen dat de mens zich zelfzuchtig gedraagt, daardoor beïnvloed worden en zich ook zelf in het echte leven steeds zelfzuchtiger gaan gedragen. Dergelijke effecten spelen ook op grotere schaal en kunnen helpen verklaren waarom duidelijk fictieve neoliberale denkbeelden toch zo succesvol zijn. Hoe vaker burgers te horen krijgen dat mensen altijd gedreven worden door hun eigenbelang en dat de menselijke vooruitgang gebaseerd is op concurrentie eerder dan op coöperatie, hoe meer zij zich die denkbeelden zullen eigen maken en zich ernaar zullen gedragen.

Een ander probleem dat in de ethiek en de politiek acuter is dan in de natuurwetenschappen is dat van de afstand tussen ideaal en werkelijkheid. Wanneer normatieve theorieën over de ideale samenleving te ver afwijken van de realiteit, kan het gebeuren dat zij ons niets leren over hoe we moeten omgaan met het onrecht in de echte wereld en kunnen ze ons daar zelfs blind voor maken. Appiah geeft het voorbeeld van de beroemde politieke filosoof John Rawls, die in A Theory of Justice (1971) bij wijze van idealisatie aanneemt dat alle burgers redelijke wezens zijn. Dat betekent dat zijn theorie van rechtvaardigheid bij voorbaat aanneemt dat racisme en discriminatie niet zullen voorkomen en dat die theorie dus ook geen aanwijzingen kan bevatten over hoe we met dat probleem in de echte wereld moeten omgaan. Hetzelfde geldt voor de problematiek van de asielzoekers. In een ideale wereld worden mensen in geen enkel land onderdrukt en zijn er dus ook geen asielzoekers. Het is opnieuw een reëel probleem dat op de radar van een (te) ideale theorie niet eens zal verschijnen.

Utopische denkbeelden botsen onvermijdelijk op de weerbarstigheid van de werkelijke wereld, waarin mensen in al hun beperkingen moeten zien samen te leven

Een ideale theorie die te ver van de werkelijkheid afstaat, wordt in de praktijk vaak onbruikbaar of mogelijk gevaarlijk. Dat gevaar heeft deze keer te maken met het feit dat het ideaal vaak de vijand is van het goede. Wanneer we ons in ons morele of politieke handelen laten inspireren door het beeld dat we hebben van de ideale wereld, dan zouden pogingen om die ideale wereld dichterbij te brengen weleens nefast kunnen uitdraaien. Wie in naam van een kosmopolitisch ideaal van gelijkheid pleit voor de onmiddellijke afschaffing van alle landsgrenzen en voor de invoering van een wereldwijde herverdeling van alle welvaart, wordt terecht als een politiek gevaarlijke naïeveling aanzien. Utopische denkbeelden botsen onvermijdelijk op de weerbarstigheid van de werkelijke wereld van mensen van vlees en bloed die in al hun beperkingen op een of andere manier met elkaar moeten zien samen te leven. Een betere benadering, verdedigd door de bekende econoom en filosoof Amartya Sen, bestaat er dan ook in om ons niet te laten verleiden door het utopisme, maar ons af te vragen hoe we stapsgewijs vanuit de bestaande situatie zouden kunnen overgaan naar een meer rechtvaardige – en dus niet naar de ‘ideale’ – samenleving.

Appiah en Vaihinger hebben ongetwijfeld gelijk dat idealisaties een essentiële rol spelen in de wetenschap en in de filosofie. Tegelijkertijd blijft hun analyse gekenmerkt door een onopgeloste spanning. Beiden benadrukken steeds weer dat de idealisaties in kwestie ficties zijn die in de strikte zin van het woord onwaar zijn. Dat contrast tussen fictie en waarheid is belangrijk omdat ze zich willen distantiëren van het pragmatisme, waarin het nuttige en het ware met elkaar vereenzelvigd worden. Die reductie van het ware tot het nuttige is in hun ogen problematisch omdat zij het objectieve karakter van de waarheid al te veel zou aantasten.

Het probleem is echter dat het onderscheid tussen fictie en waarheid in hun analyse enkel volgehouden kan worden op basis van een metafysisch overspannen begrip van waarheid. De idealisaties die Appiah bespreekt, zijn in zijn ogen onwaar omdat ze geen rekening houden met de ‘volledige verzameling van oorzaken en gevolgen’ (9), omdat niet ‘alle psychologische factoren’ (23) worden gemodelleerd, of omdat ze slechts waar zijn ‘voor sommige doelen en contexten’ en dus niet ‘tout court’ waar zijn (16). In zijn ogen kan een beschrijving van de werkelijkheid maar ‘waar’ zijn in de strikte zin van het woord als ze een volledige beschrijving geeft van de werkelijkheid die bovendien in elke context geldig blijft.

Het paradoxale aan het betoog van Appiah bestaat er echter in dat zijn eigen analyse van de rol van idealisaties aantoont hoe een dergelijk overtrokken concept van waarheid impliceert dat een ware beschrijving van de werkelijkheid voor eeuwig en altijd buiten het bereik van het menselijke cognitieve vermogen ligt. De werkelijkheid is immers ‘excessief ingewikkeld’ (24) en gekenmerkt door een complexiteit waaraan geen enkele menselijke voorstelling ooit volledig recht kan doen. De conclusie dat waarheid principieel buiten het bereik van de mens ligt, lijkt echter veel te streng. Ze doet geen recht aan de betekenis, het statuut en de waarde van de kennis die we over onze wereld hebben opgebouwd. Het is immers in zekere zin wel degelijk ontegensprekelijk waar dat de aarde rond is en niet plat. Het is waar dat de vierkantswortel van -1 gelijk is aan i. Het is waar dat de banen van onze satellieten goed beschreven worden door de algemene relativiteitstheorie. En het is waar dat we in principe niet mogen liegen en niet mogen moorden.

In Appiahs interpretatie ligt een ware beschrijving van de werkelijkheid voor eeuwig en altijd buiten het bereik van het menselijke cognitieve vermogen

Een meer overtuigende analyse van de rol van idealisaties moet recht doen aan dat meer alledaagse en daarom meer relevante gebruik van het concept van waarheid. Aanzetten daartoe zijn wel degelijk aanwezig in Appiahs boek. En inzichten van filosofen als Immanuel Kant of (de latere) Ludwig Wittgenstein kunnen helpen om dat alternatief meer substantie te geven. De basisgedachte daarbij is dat de werkelijkheid voor ons enkel en alleen toegankelijk is op basis van de taal, de modellen en de categorieën waarmee wij haar bestuderen en ondervragen. Waarheid is altijd waarheid die refereert aan de categorieën van ons menselijke verstand (Kant) of waarheid die tot stand komt binnen de (wetenschappelijke) taalspelen waarmee wij de werkelijkheid benaderen (Wittgenstein). Zoals ook Appiah zelf aangeeft, begrijpen wij de wereld op basis van een veelheid aan beelden en modellen die ons toelaten de werkelijkheid telkens in bepaalde facetten en voor bepaalde doeleinden te grijpen. Waarheid is altijd waarheid-voor-ons en de idee van waarheid ‘tout court’ als verwijzend naar de structuur van de werkelijkheid an sich is een fictie – in dit geval een fictie die volstrekt onbruikbaar is en die we daarom maar beter verwerpen.

Dat de werkelijkheid alleen maar toegankelijk is op basis van de idealisaties waarin we haar proberen te vatten, impliceert geenszins een reductie van het ware tot het nuttige. Zeker in de natuurwetenschappen levert de empirische werkelijkheid ons wel degelijk een objectieve toetssteen die onze subjectieve nutsoverwegingen overstijgt. De confrontatie met de waarneming en het experiment bepaalt op een objectieve manier in welke omstandigheden en voor welke doeleinden onze modellen een betrouwbare en bruikbare weergave van de werkelijkheid opleveren. En wanneer dat niet of niet langer het geval is, moeten we op zoek naar een beter model of een betere theorie.

De veelheid aan beelden, modellen en theorieën waarmee we de werkelijkheid benaderen impliceert ook helemaal geen relativisme. Het betekent enkel dat de waarheid van een uitspraak steeds mee bepaald wordt door de context waarin we deze uitspraak doen. Wanneer Columbus naar Amerika vaart, bewijst hij dat de aarde rond is en niet plat. Wanneer geologen de vorm van de aarde met grotere nauwkeurigheid bestuderen, dan blijkt dat de aarde eerder ellipsoïdisch is en dus niet rond. Of het waar is dat de aarde rond is, hangt met andere woorden af van de context waarin we die vraag stellen. Dat betekent niet dat waarheid relatief wordt, het betekent alleen dat waarheid altijd contextueel is. Wanneer de context eenmaal vastligt, is er echter wel degelijk telkens maar één juist antwoord en dat is alles wat we nodig hebben om de objectiviteit van onze wetenschap te garanderen. Waarheid in deze meer alledaagse zin is contextueel, maar wel robuust. Het is geen waarheid die buiten ons bereik ligt, maar een waarheid waarnaar we in de wetenschap en in de filosofie steeds opnieuw op zoek gaan.

Kwame Anthony Appiah, As If. Idealizations and Ideals. (Cambridge en London: Harvard University Press, 2017).

STEFAN RUMMENS is hoogleraar filosofie aan het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte, KU Leuven.

Deel dit artikel

Gerelateerde artikelen