Deel dit artikel

moeten overheden van welvarende landen iets doen om de taak van ouders te ondersteunen? op basis van welke normatieve principes kan men een beleid voeren dat er specifiek op is gericht om de lasten van ouders te verlichten? en is zo’n beleid wel rechtvaardig of creëert het juist ongelijkheid tussen ouders en kinderlozen? dat zijn de centrale vragen in een verhit debat tussen de voor- en tegenstanders van de ondersteuning van ouders.

Rechtvaardigheid voor moeders en vaders

Ingrid Robeyns

Nog niet zolang geleden was er nauwelijks een politiek filosoof of sociale theoreticus die principiële vragen stelde over de ondersteuning van ouders door de overheid. Dat is op zich niet zo vreemd, want deze vragen zijn in Europa en Noord-Amerika pas echt relevant geworden in de tweede helft van de twintigste eeuw, in het tijdperk van de welvaartsstaat, de anticonceptiepil, de tweede feministische golf, de tanende invloed van de Kerk, en de toegenomen aanvaarding van alternatieve levensstijlen. De laatste jaren wordt er in de sociale wetenschappen en de politieke filosofie, en ook in een aantal academische blogs, in toenemende mate gedebatteerd over de vraag of ouders steun verdienen van de gemeenschap. Deze debatten zijn meestal verhit en voor- en tegenstanders baseren hun stellingen en argumenten op conflicterende uitgangspunten. Ook is een moraliserende ondertoon vaak niet ver weg, waarbij bewust-kinderlozen worden afgeschilderd als egocentrisch en egoïstisch, terwijl ouders die voor meer sociale voorzieningen en financiële steun pleiten, verweten worden dat ze onredelijk en parasitair zijn omdat ze de hele gemeenschap willen laten opdraaien voor de gevolgen van hun eigen keuzes.

Wat is de sociale en politieke achtergrond van dit debat? Ten eerste maken overheden in bijna alle Europese landen zich zorgen over het lage geboortecijfer. Het aantal kinderen per vrouw ligt in het Westen ver onder het reproductiecijfer, met uitzondering van een paar landen zoals de Verenigde Staten en Zweden. Op lange termijn creëert dit budgettaire problemen, omdat de publieke voorzieningen en financiële transfers in de welvaartsstaat gedragen worden door de werkende bevolking, die in de nabije toekomst zal krimpen als er nu geen baby’s geboren worden. De tweede empirische vaststelling is dat de kosten van het krijgen en opvoeden van kinderen sterk zijn toegenomen. Ten dele komt dit doordat ouders hun kinderen materieel niets willen ontzeggen. Maar de kost van kinderen is vooral sterk gestegen omdat de opportuniteitskost (het totaal aan gemiste inkomsten en andere voordelen van een baan) van het moederschap enorm is toegenomen. Vrouwen worden niet langer via legale, sociale of morele normen uitgesloten van de arbeidsmarkt. Bovendien is door de strijd tegen arbeidsdiscriminatie en betere scholing hun toegang tot beter betaalde en interessantere beroepen sterk verbeterd. Daardoor zijn de opportuniteitskosten van zwangerschap, ouderschapsverlof, deeltijdwerk of het niet deelnemen aan het arbeidsproces veel groter geworden. Dit brengt ons bij de derde empirische vaststelling: de kosten van ouderschap worden vooral gedragen door moeders, en minder door vaders. Moeders met een voltijdse baan hebben de minste tijd voor zichzelf van alle bevolkingsgroepen. Daar waar het moederschap, ceteris paribus, leidt tot lagere lonen en een glazen plafond, leidt het vaderschap vreemd genoeg tot een toegenomen kans op loonstijging en promotie.

De vierde empirische vaststelling is dat alle landen in Europa en Noord-Amerika de facto beleidsmaatregelen hebben genomen die ouders ondersteunen. Het scala aan maatregelen is breed en gevarieerd en creëert ook zeer verschillende prikkels voor vaders en moeders om al dan niet betaald werk te verrichten, voltijds of deeltijds te werken, al dan niet gebruik te maken van professionele kinderopvang en al dan niet gelijke verantwoordelijkheid te dragen voor de zorg van kinderen en het huishouden. Sommige landen hebben een door de overheid georganiseerde of gereguleerde kinderopvang die sterk wordt gesubsidieerd, terwijl andere landen dit volledig aan de commerciële markt overlaten en ouders hoogstens recht hebben op een beperkte belastingaftrek. Sommige landen voorzien in een ruim ouderschapsverlof dat wordt vergoed door de overheid, terwijl andere landen enkel onbetaald verlof hebben of een beperkt verlof dat wordt betaald door de werkgever. In sommige landen hebben deeltijdwerkenden dezelfde sociale bescherming als voltijdwerkenden, terwijl in andere landen deeltijdwerk een lager uurloon, minder sociale bescherming en soms ook het gebrek aan gezondheidsverzekering betekent. Er is dus een grote diversiteit in de mate waarin ouders institutioneel en financieel worden gesteund. We mogen echter niet uit het oog verliezen dat dergelijke gesubsidieerde voorzieningen en financiële transfers steeds door iemand betaald worden, via de belastingen op arbeid, consumptie, winst of vermogen. Welke normatieve principes kunnen zo’n belasting rechtvaardigen?

Ook de kinderlozen willen op hun oude dag brood kunnen kopen bij de bakker en hebben er dus belang bij dat er een nieuwe generatie bakkers geboren wordt

Er zijn tenminste vijf normatieve principes die kunnen worden gehanteerd in de analyse van wat een rechtvaardige verdeling van de lasten van het ouderschap is. Het eerste principe komt uit de welvaartseconomie en betreft het argument van de publieke goederen: de kinderen van vandaag zijn de actieve bevolking van morgen, waar iedereen baat bij heeft. Ook de kinderlozen willen op hun oude dag brood kunnen kopen bij de bakker en hebben er dus belang bij dat er een nieuwe generatie bakkers geboren wordt. Daarom moet iedereen een deel van de last dragen voor kinderen. Dit argument is echter niet zo sterk als het misschien wel lijkt. Ten eerste kan er tegen worden ingebracht dat de wereldbevolking al veel te groot is en dat er vanuit ecologisch standpunt voldoende redenen zijn om de wereldbevolking te doen inkrimpen. Ten tweede kan men beargumenteren dat dit publieke-goed-argument alleen maar geldt, indien er veel te weinig kinderen zouden worden geboren; dat is echter verre van het geval.

Er worden echter nog steeds meer dan genoeg kinderen geboren om in 2050 over voldoende bakkers te kunnen beschikken. Strikt genomen kan het publieke-goed-argument alleen worden gebruikt indien er nauwelijks nog kinderen zouden worden geboren; dat is echter verre van het geval. Het feit dat bepaalde delen van het socialezekerheidssysteem gebaseerd zijn op een niet-krimpende bevolking is op zich ook een onvoldoend argument om te pleiten dat kinderen een publiek goed zijn. Het systeem kan immers worden omgevormd zodat het niet langer zo gevoelig is voor demografische factoren. Tenslotte is geargumenteerd dat sommige kinderlozen kinderen helemaal niet als een publiek goed beschouwen, omdat de kinderen van vandaag niet alleen de bakkers maar ook de criminelen van morgen kunnen zijn. Een volgende generatie kan maar als een publiek goed worden beschouwd als ze een positieve bijdrage levert aan de maatschappij, niet als ze die maatschappij bedreigt of daar niets aan bijdraagt. Het is in principe mogelijk dat de volgende generatie, of een deel daarvan, meer slechts dan goeds brengt. Kinderen kunnen zich evengoed ontwikkelen tot public bads.

Het tweede principe is dat kinderen recht hebben op maatschappelijke steun als kinderen, net zoals andere kwetsbare groepen van de bevolking recht hebben op steun. Kinderen hebben recht op kwalitatief goed onderwijs, op ruimte om zich te ontwikkelen, op een fysiek en emotioneel veilige omgeving enzovoort. Een kind van rijke ouders heeft daar niet meer recht op dan een kind van minder gegoede ouders. Dit argument vertrekt vanuit het kind zelf. Er zijn nauwelijks theoretici en filosofen die tégen dit principe hebben geargumenteerd, maar anderzijds moet dit wel worden afgewogen tegenover andere principes. Zo wordt in de Verenigde Staten het principe dat men voor zijn eigen levensonderhoud moet kunnen instaan (self-sufficiency) hoog in het vaandel gedragen, wat impliceert dat een deel van de bevolking vindt dat ouders zelf in staat moeten zijn om te zorgen voor het welzijn van hun kind. Er is dus wel een vergaande discussie over wat dit principe impliceert voor het beleid en de inrichting van de maatschappij. Bovendien kan je op basis van dit principe wel bepaalde overheidsvoorzieningen legitimeren (zoals toegankelijk onderwijs), maar is het veel moeilijker te gebruiken als rechtvaardiging voor andere voorzieningen (zoals kinderopvang, ouderschapsverlof, of een universeel recht op kinderbijslag).

Het derde principe is het efficiëntieprincipe. Bepaalde beleidsmaatregelen voor kinderen en ouders kunnen, al dan niet op lange termijn, efficiëntievoordelen opleveren. Goed onderwijs kan op die manier worden gerechtvaardigd, want zowel individuele personen als de hele maatschappij hebben baat bij een samenleving waarin iedereen goed geschoold is. Goede kwaliteit van kinderopvang zou hier mogelijk ook onder kunnen vallen. Een studie voor Groot-Brittannië toonde aan dat een honderd procent subsidiëring van kinderopvang minder zou kosten dan de belastingopbrengsten die door de toename van werkende moeders wordt gegenereerd. Ook vanuit de welvaartseconomie zijn argumenten aan te voeren dat kinderopvang niet zomaar aan de markt kan worden overgelaten. Op de vrije markt is er onvoldoende zicht op de werking van deze dienst en het winstmaximerend motief kan gemakkelijk de kwaliteit in het gedrang brengen. Ironisch genoeg blokkeren in sommige landen ongefundeerde of moralistische oordelen alle vooruitgang op dit terrein, zoals de idee dat kinderopvang intrinsiek slecht is voor kinderen of dat kinderopvang zonder probleem aan de markt kan worden overgelaten.

Ondersteuning voor ouders in gendergestructureerde samenlevingen is een noodzakelijke voorwaarde om vrouwen en mannen echte gelijke kansen te geven

Het vierde principe is gendergelijkheid: ondersteuning voor ouders in gendergestructureerde samenlevingen is een noodzakelijke voorwaarde om vrouwen en mannen echte gelijke kansen te geven. Gegeven dat westerse culturen verschillende sociale normen hanteren voor mannen en vrouwen, en dat intermenselijke relaties en sociale instituties nog steeds onder de invloed staan van stereotypen en getekend zijn door eeuwen waarin vrouwen als minderwaardig werden beschouwd en uit de publieke sfeer werden geweerd, dan maken mensen geen genderneutrale beslissingen. Als de arbeidsmarkt en de voorzieningen voor ouders er zijn op ingesteld dat één van de ouders zijn of haar professionele wensen terugschroeft voor de kinderen, dan is dat in onze gendergestructureerde samenleving de facto een benadeling van moeders, in plaats van ouders. (De uitzonderingen bestaan maar zijn statistisch gezien niet erg significant). Hieruit volgt dat als de samenleving mannen en vrouwen gelijke kansen wil geven, ze in zoverre als dat mogelijk is het professionele leven verenigbaar moeten maken met het gezinsleven voor beide ouders. Dat betekent niet noodzakelijk dat ouders precies dezelfde kansen moeten krijgen als niet-ouders, bijvoorbeeld met betrekking tot promoties – dat brengt ons in een ander domein van de rechtvaardigheidsliteratuur waarin principes zoals meritocratie en het belang van rolmodellen worden geanalyseerd. Het principe van gendergelijkheid impliceert dat ouders bepaalde claims kunnen doen op de organisatie van de samenleving bovenop de claims die vanuit het principe van het belang van kinderen zelf kunnen worden gedaan. Goede betaalbare kinderopvang, voldoende ouderschapsverlof, en schooluren die niet veel korter zijn dan de standaard arbeidsuren, zijn mogelijke gevolgen van die claims. In vele landen is dat nog lang niet allemaal gerealiseerd.

Het laatste principe is de idee dat ouders zelf recht hebben op bepaalde steun van de gemeenschap. Vanuit politiek-filosofisch perspectief is dat een argument dat zeer moeilijk is te onderbouwen, en weinig auteurs in de literatuur hebben zich hieraan gewaagd. In No Exit. What Parents Owe Their Children and What Society Owes Parents bewandelt Anne Alstott wel deze moeilijke route. Alstott is professor in de rechten aan Yale University in de Verenigde Staten. Ze kreeg eerder bekendheid door het boek The Stakeholder Society, dat ze samen met de vooraanstaande politiek filosoof Bruce Ackerman schreef.

Alstotts argument is dat de overheid aan ouders het No Exit gebod oplegt: ouders moeten, tot hun kinderen volwassen zijn, de behoeften van hun kinderen aan goede zorg, prioriteit geven boven hun eigen belangen. Daardoor wordt de autonomie van de ouder en dus de mate waarin die haar of zijn eigen levensplannen nog kan uitstippelen, drastisch beperkt. Aangezien volgens Alstott westerse samenlevingen het No Exit gebod opleggen aan ouders, heeft de samenleving ook de plicht om er voor te zorgen dat de autonomie van de ouders die deze zorg op zich nemen, gevrijwaard blijft. Concreet stelt ze voor om iedere volwassene die de primaire ouder van een kind is (wat de facto bijna altijd de moeders zijn), 5 000 dollar per jaar te geven die zij of hij kan gebruiken voor scholing, kinderopvang, of kan sparen voor haar of zijn pensioen – aanwendingen die haar of zijn economische opties (in de toekomst) moeten verbeteren.

Hoe sterk zijn de theoretische fundamenten van Alstotts argument? Empirische studies bevestigen dat de economische kansen van moeders sterk worden beperkt door het moederschap, maar is dat op zichzelf een goede reden om moeders als moeders te ondersteunen? Alstott laat namelijk twee belangrijke tegenargumenten buiten beschouwing. Het eerste tegenargument is dat ouders iets enorm waardevols in de plaats krijgen, namelijk een kind. Op blogs hebben sommige kinderlozen dan ook geschreven dat ze zich al beperkt voelen in hun leven doordat ze geen kind hebben, en in Alstotts model zouden deze kinderlozen ouders ook nog eens financieel moeten ondersteunen, terwijl die ouders precies dat hebben wat de kinderloze zo graag zou willen. Alstott vermeldt nergens in haar boek dat een deel van de kinderlozen geen kinderen [kan] krijgen, wat een enorm verlies is voor deze mensen. Moeten zij dan ook worden gecompenseerd omdat zij nooit de diepmenselijke behoefte vervuld zullen zien om hun eigen kind op de wereld te zetten? Op basis van dit tegenargument kan dus worden gesteld dat ouders niet financieel gecompenseerd hoeven te worden, omdat ze al ruimschoots in niet-materiële termen gecompenseerd worden.

Het tweede tegenargument is dat zij die bewust kiezen om geen kinderen te krijgen weliswaar ruimere economische opties hebben, maar mogelijk beperktere psycho-emotionele opties. Het feit dat ouders kiezen voor een leven met kinderen, betekent dat ze, op basis van de informatie die ze hebben, kunnen inschatten dat ze bepaalde opties niet meer zullen hebben, maar verwachten daar wel andere waardevolle dingen voor in de plaats krijgen. Mensen kiezen vaak voor levenspaden die economisch minder riant zijn, maar waar op andere dimensies – emotioneel, esthetisch, religieus, intellectueel enzovoort – veel meer uit te halen is. Sommigen hebben hiertegen ingebracht dat kinderen krijgen geen keuze is als een andere. Dat argument kan echter ook voor andere levenspaden gelden. Er zijn genoeg mensen die niet alleen het priesterschap, maar ook de wetenschap of activisme als een roeping zien in de plaats van als een ‘keuze’, maar dat betekent nog niet dat de maatschappij deze mensen moet compenseren omdat een deel van hun mogelijkheden hierdoor wordt beperkt.

Alstott was overtuigender geweest wanneer ze haar argument had gebaseerd op basis van de principes van efficiëntie, het belang van de kinderen zelf en het principe van gendergelijkheid. De combinatie van die drie principes levert voldoende normatief-theoretische ondersteuning voor een breed pakket aan maatregelen ter ondersteuning van ouders – in ieder geval veel meer dan momenteel in de meeste landen voorhanden is. Ook na Alstotts boek blijft het een filosofische uitdaging om te onderzoeken of er een principe bestaat dat ondersteuning van ouders als ouders legitimeert, en dat niet op een particularistische basis (zoals een religie of specifieke levensopvatting) is gebaseerd. De ultieme politieke filosofie van het ouderschap is nog niet geschreven.

Anne Alstott, No Exit. What Parents Owe Their Children and What Society Owes Parents (New York: Oxford University Press, 2004).

Ingrid Robeyns is als econoom verbonden aan de Universiteit van Amsterdam.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen