tot voor kort ontsnapte geen enkele film die gebaseerd was op een roman aan het fileermes van de film- en literatuurwetenschappers. volgde de film wel getrouw genoeg het boek? het postmodernisme maakte echter korte metten met de morele beoordeling van relaties tussen verschillende media. het is de vraag of deze vruchtbare benadering ook de filmstudies heeft bereikt. drie nieuwe handboeken onder een vergrootglas.
De film of het boek
‘Film en literatuur’ is een discipline die op het eerste gezicht leuk oogt, over de hele wereld een brede schare adepten kent, heel wat eigen tijdschriften, congressen en reeksen controleert, daarnaast links en rechts zelf een graantje meepikt van de tendens naar bredere culturele analyses, maar in vele gevallen dodelijk saai is en allicht ook zal blijven. De reden hiervoor lijkt duidelijk: het vak is beladen met een soort ‘erfzonde’, de verenging van de discussie tot de verfilmings- of adaptatieproblematiek, die op haar beurt snel verzandt in ideologische debatten rond het zogenaamde fidelity-principe. Hierbij gaat men uit van de (onbewezen en onbewijsbare, maar juist daarom heel krachtige) veronderstelling dat film slechts kan wedijveren met literatuur indien het visuele medium er in slaagt de inhoudelijke en vormelijke kwaliteiten van het verbale medium correct en coherent over te zetten. Film wordt met andere woorden gezien als een medium dat bijna altijd iets ‘mist’ in de confrontatie met literatuur, terwijl literatuur naar voren komt als een medium dat even systematisch iets ‘verliest’ wanneer het in beelden wordt omgezet.
Film wordt gezien als een medium dat bijna altijd iets ‘mist’ in de confrontatie met literatuur
Sinds de jaren ’80 van de vorige eeuw is hierin gelukkig verandering gekomen. De iconofobe clichés worden overboord gegooid en vervangen door een meer beschrijvende visie. Soms gebeurt die verschuiving onder invloed van vertaalstudie en polysysteemtheorie, waar men de nadruk legt op de zeer diverse functies die vertaalde of geadapteerde werken in hun nieuwe context kunnen krijgen, soms zijn de veranderingen ook toe te schrijven aan de impact van nieuwe literaire modellen. Een sleutelfiguur in dit hele proces is Robert Stam (New York University) geweest, die enkele jaren geleden ook enkele zeer nuttige overzichtsvolumes over filmtheorie heeft verzorgd. Hij was het bijvoorbeeld die het werk van de literatuurwetenschapper Mikhail Bakhtin en diens ‘dialogisme-begrip’ van de tekst (als neerslag van een levende en kritische dialoog met andere teksten) in de filmstudies introduceerde en die pleitte voor een radicaal intertekstuele en interculturele benadering van de adaptatie, los van de morele en temporele verschillen waarop het fidelity-debat zich blijft beroepen. Bij hem dus geen spoor van de stelling dat literatuur in se hoogstaander want complexer dan film is (Stam verdedigt de tegengestelde mening), of van het geloof dat kunstwerken kunnen worden onderverdeeld in aan de ene kant originelen, dat wil zeggen werken die anderen beïnvloeden, en aan de andere kant kopies of adaptaties, dat wil zeggen werken die door andere beïnvloed zijn (met regelmatige verwijzingen naar Derrida voert Stam aan dat er geen ‘oorspronkelijke tekst’ kan bestaan). Binnen het intertekstuele netwerk van conflicterende stemmen zijn film en literatuur in een polemische dialoog gewikkeld en het is de taak van de film- en literatuuronderzoeker om de dialectiek van dit debat te analyseren. De drie (dikke) boeken die nu bijna gelijkertijd door Blackwell op de markt worden gebracht, mogen dan ook worden gezien als een poging om de fidelity-bladzijde definitief om te slaan en een staalkaart aan te bieden van recent en lopend onderzoek naar nieuwe vormen van film- en literatuurstudie.
Dit klinkt allemaal zeer verfrissend, maar is het toch niet echt. De voornaamste reden van de relatieve ontgoocheling van de lezer is theoretisch. Het model dat door Stam naar voren wordt geschoven ter vervanging van het vroegere paradigma gaat immers gebukt onder een drievoudig probleem. In omgekeerde volgorde van belangrijkheid zou men de theoretische zwakheden van Stams ideeën over film en literatuur als volgt kunnen resumeren (en ik denk hierbij expliciet alleen aan Stam, de rol van Alessandra Raengo in het hele project lijkt voornamelijk praktisch van aard).
Ten eerste is de manier waarop de intertekstualiteitstheorie in het hele verhaal wordt gebruikt, bijzonder klassiek. In plaats van te opteren voor een radicale interpretatie waar begrippen als ‘invloed’ en ‘bron’ niet langer een rol van betekenis spelen, opteert Stam vrij verrassend voor een sterk structuralistische invulling. De uitvalsbasis hierbij is de narratologie van Gérard Genette (ondertussen toch ook al daterend van 1972 en binnen de narratologie zelf sinds lange tijd fel gecontesteerd), hier aangevuld met enkele algemene principes ontleend aan het latere werk van Genette over intertekstualiteit. Het voordeel van deze keuze is een heel vlotte instrumentalisering van de theorie, die zich moeiteloos laat vertalen in een bijna schoolse methodologie. De strakke taxonomie van de handelingssyntaxis en de zeer heldere beschrijving van mogelijke vormelijke en inhoudelijke relaties tussen teksten die men vindt bij Genette (binnen diens aangepaste en uitgebreide intertekstualiteitstheorie van 1987), leveren onbetwistbaar een vangnet voor wie aan concreet intertekstueel onderzoek wil beginnen. Maar dezelfde uitgangspunten veroordelen het onderzoek ook om te blijven steken in wat de paradigmawissel binnen de film en literatuurstudies nu net in vraag wou stellen: het verschil tussen een bron- en een doeltekst, en de bijna mechanische aftoetsing van de manier waarop de diverse onderdelen van een literair verhaal in een filmisch verhaal worden omgezet. Alles blijft zeer binair gedacht, zelfs als er in theorie gedacht wordt op basis van netwerken (maar het netwerk in kwestie is nooit meer een optelsom van binaire relaties, met een rizoomachtige, centrumloze en eindeloos doorwoekerende structuur heeft het bijvoorbeeld niets te maken).
Het tweede grote theoretische knelpunt waar Stam mee worstelt, is dan ook het belang dat aan adaptatie op zich wordt gegeven. In plaats van de relaties tussen film en literatuur netwerkmatig te bekijken, blijft het vernieuwde model in de praktijk deze relaties nog altijd verengen tot de manier waarop een boek in een film wordt getransponeerd. Dat Stam niet langer aanneemt dat het boek altijd ‘beter’ was en dat de film dus niet het ‘recht’ heeft het boek geweld aan te doen, verandert niets aan het feit dat er een afgrond gaapt tussen de radicale ideeën van Bakthin en de zeer schoolse toepassing waar Stam op terugvalt. Anders gezegd: zolang het begrip adaptatie en de binaire invulling ervan overeind blijven, is de polemiek met het vroegere fidelity-axioma slechts een cosmetische operatie die de fundamentele continuïteit van het denken over film en literatuur alleen maar versterkt. Tekenend hiervoor is de bijna volledige afwezigheid van fenomenen als ‘novellisatie’, dit wil zeggen de omzetting van films naar boeken, een nieuwe vorm van relaties tussen woord en beeld die zou kunnen functioneren als een aanzet naar een meer contextualiserende en institutionele aanpak.
Ten derde, en dit is zeer symptomatisch, vertoont de adaptatietheorie van Robert Stam ook een onevenwicht tussen het verbale en het visuele. Waar het Stam voornamelijk om te doen is, zijn narratieve en thematische verbanden, de visualiteit van het filmische zelf blijft grotendeels buiten schot. Stam vult zijn narratologisch kader weliswaar aan met inzichten uit de cultural studies, maar deze worden bij hem sterk thematisch ingevuld (het gaat dan meer bepaald om kwesties rond de representatie van minderheden, wat niet direct het meest interessante interesseveld is binnen de recente cultural studies). Discussies rond beeldcultuur, rond de geschiedenis van het kijken, rond de institutionele bekommernissen met manieren van kijken, rond de complexe relaties met technologie, staan zeker niet bovenaan de onderzoeksagenda, wat men alleen maar kan betreuren. Zeker, dit probleem is niet volledig eigen aan de adaptatietheorieën van Stam. Ook binnen de gewone filmstudies zelf gaat nog altijd te weinig aandacht uit naar het visuele, waarschijnlijk omdat de zittende staf voornamelijk bestaat uit gerecycleerde literatuurwetenschappers die niet volledig met hun verleden kunnen breken. Maar het maakt de noodzaak tot (her)visualisering van de filmstudies er niet minder dringend om.
Binnen de gewone filmstudies gaat nog altijd te weinig aandacht uit naar het visuele, waarschijnlijk omdat de zittende staf voornamelijk bestaat uit gerecycleerde literatuurwetenschappers
Tenslotte, maar hier verlaten we het domein van de theorie zelf, ontsnapt de breuk met de klassieke fidelity-theorie allerminst aan allerlei hedendaagse preoccupaties van politiek-correcte aard. Enerzijds laat Robert Stam niet na de lof te zingen van films die het lef hebben hun brontekst kritisch te herlezen, dat wil zeggen te bekritiseren in functie van contemporaine overtuigingen en waar nodig te veranderen om aansluiting te vinden bij een gedachtegoed dat hier van gemengd feministische en postkoloniale snit is (waarbij dan natuurlijk kan worden opgemerkt dat deze ‘actualiseringen’ altijd achterlopen op de laatste trends: de drie volumes zijn bijvoorbeeld duidelijk veel minder geïnspireerd door de queer studies (de meer radicale vorm van de genderstudies) dan iemand met enige kennis van hedendaagse film en cultural studies wel zou kunnen verwachten). Anderzijds schreeuwt hij ook moord en brand wanneer de adaptator op dit punt in gebreke blijft en, om het maar te houden bij een banaal maar sprekend voorbeeld, toegevingen doet aan ‘Hollywood’ om de scherpe kantjes van bepaalde bronteksten af te zwakken, zoniet te ontkrachten. In dergelijke gevallen komt er heel snel een moraliserende toon bovendrijven die op zich best legitiem kan zijn (het zou absurd zijn om discussies over waarden en normen binnen culturele artefacten onder de mat te vegen), maar die wel haaks staat op de kritiek op de ‘morele’ uitgangspunten van de ouderwetse fidelity-theorie en haar eis van absoluut respect tegenover de brontekst. Bovendien valt ook hier de relatief kleine interesse voor de strikt visuele analyse op, meer bepaald het tussen haakjes zetten van het fundamentele verschil tussen ‘encoding’ (de manier waarop de makers van een tekst hierin een bepaalde boodschap vervatten) en ‘decoding’ (de manier waarop de kijkers van deze tekst er soms een heel eigenzinnige of tegendraadse betekenis aan geven) De mogelijkheid tot soms recalcitrante decoding van teksten door de kijker wordt door Stam schromelijk onderschat, en het focussen van de analyse op de tekstuele structuren van het kunstwerk is hiervan zowel een oorzaak als een gevolg.
Anderzijds schreeuwt hij ook moord en brand wanneer de adaptator toegevingen doet aan ‘Hollywood’
Het materiaal dat in de drie boeken werd verzameld is, hoe kan het anders, ongelijk van kwaliteit en insteek. Literature through Film, het enige van de hier besproken werken waarvan Robert Stam de enige auteur is, is zonder twijfel het meest klassieke. Stam analyseert er hoe een aantal mijlpalen uit de romanliteratuur, die hij chronologisch volgt, van de Quijote tot de hedendaagse magisch-realistische werken uit Latijns-Amerika, door de film zijn geherintepreteerd. Het is een degelijk, maar nogal braaf overzicht geworden, met toch ook enkele knappe analyses. Persoonlijk heb ik best genoten van de vergelijking tussen Stanley Kubricks en Dominique Swains verfilmingen van Lolita, waarbij de laatste terecht evenveel aandacht als de eerste krijgt en voor een keer eens niet negatiever wordt beoordeeld dan de adaptatie door de Meester; ook de zeer contextualiserende bespreking van Godards Le Mépris, een bewerking van het gelijknamige boek van Moravia, is zeer lezenswaardig (Stam beschrijft de Nouvelle Vague overigens heel overtuigend). Maar globaal lijdt het betoog van Stam aan een neiging tot veralgemening en valt wat hij over literatuur te melden heeft nogal schraal uit.
Het tweede boek, Literature and Film. A Guide to the Theory and Practice of Film Adaptation, bevat voornamelijk casestudies die in de meeste gevallen nogal dicht op de huid zitten van de adaptatietheorie van de hoofdeditor, met een aantal storende herhalingen tot gevolg (laat ons maar de stoute hypothese formuleren dat Stam hier voornamelijk oud-studenten heeft samengebracht die hem willen bedanken voor de mooie publicatie). Het gemiddelde niveau van de opstellen mag gerust hoog worden genoemd, met slechts enkele uitschuivers naar beneden (onder meer een ongelukkige tekst over oraliteit in Afrikaanse cinema, die niet meer is dan een opsomming van titels), maar met ook enkele ijzersterke analyses. Absoluut hoogtepunt is de tekst van Vivian C. Sobchack over de verfilming van The Grapes of Wrath, waarbij wel moet worden aangestipt dat het hier gaat om een reprint van een essay uit 1979. Ook het materiaal over de verfilmingstraditie van The Last of the Mohicans en die van A la Recherche du temps perdu zijn aanraders.
Het laatste deel van de trilogie (qua publicatiegeschiedenis echter het eerste), A companion to Literature and Film, steekt zowel theoretisch als qua kwaliteit van de analyses met kop en schouders boven de andere delen uit. Hoewel dit boek, in tegenstelling tot de twee vorige, geen enkele theoretische lijn volgt (het gaat dan ook meestal om auteurs met fameuze records die dikwijls eerst een [status quaestionis] van hun type onderzoek presenteren en daarna een close reading van een spraakmakende tekst en/of verfilming), kan het geheel met recht en reden gezien worden als een staalkaart van waar film- en literatuuronderzoek vandaag voor zou kunnen en moeten staan. Het is bijzonder hachelijk om uit de vijfentwintig bijdragen enkele uitschieters naar voren te halen, maar toch een poging. Zoals steeds is de tekst van Tom Gunning uitmuntend (maar het gaat over een reprint van zijn Fantômas-analyse uit 1996; de auteur wijst er op de limieten van het adaptatiebegrip in de early cinema waar van literatuurverfilmingen in de enge zin nog geen sprake is). Hetzelfde mag worden gesteld voor de lectuur van Charles Musser (een heel nieuwe tekst met een even erudiete als subtiele interpretatie van Horace McCoy’s They Shoot Horses, Don’t They? als ‘mogelijke’ novellisatie van 42nd Street en Gold Diggers of ’33). En, pas de deux sans trois, ook Peter Hitchcocks visie op de interactie van film en boek in het geval van The Loneliness of the Long Distance Runner mag voor mijn part onmiddellijk naar een algemene bloemlezing worden overgeheveld. Waarom bepaalde teksten uit dit deel echter niet in het zustervolume van dezelfde editors zijn opgenomen, of omgekeerd, is niet duidelijk, tenzij men enkel kijkt naar de staat van dienst van de medewerkers. Stam en Raengo lijken het theoretische karakter van hun ‘Companion’ te beklemtonen en het meer toegepaste karakter van hun ‘Guide’, maar dit onderscheid houdt bij nader inzien geen stand en wijst vooral op de onmogelijkheid het geheel van de teksten binnen de kaders van hun eigen adaptatietheorie te houden.
Deze trilogie over literatuur en film is een vreemde publicatie. Het blijft uitzonderlijk dat één auteur, in casu Robert Stam, de kans krijgt om zijn ideeën zo massaal te verspreiden. Maar de beste stukken van de hele onderneming ontsnappen manifest aan de intentie en de controle van de editor. In plaats van een illustratie te geven van wat Robert Stam voor ogen staat met zijn geüpdate adaptatietheorie, openen deze essays deuren en ramen naar heel nieuwe vormen van onderzoek. Het accent valt dan veel sterker op de contextualiserende en historiciserende benadering van film en literatuur, enerzijds, en op de grotere aandacht voor visualiteit, anderzijds. De toekomst van de film- en literatuurstudies kan dan ook met vertrouwen bekeken worden, op voorwaarde dat we de adaptatietheorie, hoe die verder ook omschreven en gebruikt wordt, kunnen begraven.
Robert Stam en Alessandra Raengo ed., A Companion to Literature and Film (Malden MA / Oxford: Blackwell 2004).
Robert Stam, Literature through Film. Realism, Magic, and the Art of Adaptation (Malden MA / Oxford: Blackwell 2005).
Robert Stam en Alessandra Raengo ed., Literature and Film. A Guide to the Theory and Practice of Film Adaptatio (Malden MA / Oxford: Blackwell 2005).
Jan Baetens is als cultuurwetenschapper verbonden aan de KU Leuven.
This work is licensed under a Creative Commons Attribution-NonCommercial-NoDerivs 3.0 Unported License