Deel dit artikel

van de vijf- à zesduizend talen op de wereld is meer dan de helft nog nauwelijks beschreven. het aantal sprekers van die talen is vaak klein, soms nog minder dan vijftig. dat is een bron van zorg voor taalkundigen, die hoe langer hoe meer beseffen dat de zoektocht naar de universele kenmerken van taal alleen vruchtbaar kan zijn wanneer talen in hun diversiteit worden bestudeerd.

Onbeschreven talen

Jean-Christophe Verstraete

Stel je voor dat alles wat we wisten over het verschijnsel ‘taal’ gebaseerd was op onze kennis van talen als het Nederlands of het Duits. Dan zouden we denken dat talen altijd een onderscheid maken tussen nomina en adjectieven (zoals in schoonheid en schoon), dat de volgorde van woorden in de zin relatief vast is, dat fricatieve klanken zoals de g van gaan of de ch van echt vrij normaal zijn, dat in een transitieve zin enkel het object een aparte naamval kan krijgen, dat woorden niet meer dan één naamvalselement kunnen hebben, en dat kinderen voor ze naar school gaan meestal eentalig opgroeien. Stel daartegenover dan de situatie van de vele aborigene talen uit het uiterste noorden van Australië, waar er meestal geen onderscheid is tussen adjectieven en nomina, waar de volgorde van woorden in de zin grotendeels vrij is, waar fricatieve klanken uiterst zeldzaam zijn, waar het subject in de transitieve zin een aparte naamval krijgt en niet het object, waar woorden tot drie verschillende naamvalselementen tegelijkertijd kunnen krijgen, en waar het tot voor kort heel normaal was dat kinderen met drie of vier verschillende talen tegelijk opgroeiden.

In het noorden van Australië was het tot voor kort heel normaal dat aborigine kinderen met drie of vier verschillende talen tegelijk opgroeiden

De vergelijking tussen deze twee situaties maakt een aantal dingen duidelijk over het fundamentele belang van onderzoek naar taaldiversiteit bij taalkundige theorievorming. Ten eerste is het gevaarlijk veralgemeningen te maken over het verschijnsel ‘taal’ zonder de talige diversiteit in de wereld in acht te nemen. Wat normaal lijkt vanuit het perspectief van de talen die dicht bij ons gesproken worden, is misschien helemaal niet normaal op wereldschaal – klanken zoals de ch van ach zijn bijvoorbeeld relatief zeldzaam in de talen van de wereld, een ongelijkmatige distributie waarmee rekening moet worden gehouden bij de modellering van klanksystemen. Ten tweede hangt het belang van een taal voor de taalkunde niet samen met het aantal sprekers van die taal, of met de economische of politieke macht van die sprekers. De meeste talen uit het noorden van Australië worden door niet meer dan vijftig mensen gesproken (vaak zelfs een heel stuk minder) in vrij geïsoleerde gemeenschappen, maar toch hebben ze eigenschappen die van groot belang zijn gebleken bij het bestuderen van taalstructuur – op een aantal domeinen zijn ze immers een bijna exact spiegelbeeld van de formele en semantische structuren die we hier kennen, en geven ze aanleiding tot fundamentele correcties op traditionele taalmodellen. Ten slotte betekent de afwezigheid van enig verband tussen structureel belang en socio-economisch belang van een taal ook dat die zo fundamentele diversiteit van talen vaak ook erg fragiel is. Van de 5 000 à 6 000 talen in de wereld is meer dan de helft nog nauwelijks beschreven, en de meerderheid daarvan wordt gesproken door relatief kleine gemeenschappen die vaak onder druk staan om over te schakelen naar economisch belangrijker talen zoals het Engels, het Spaans, het Russisch, het Portugees, het Turks of het Mandarijn Chinees.De diversiteit van het onderzoeksobject, en daarmee ook het inzicht in wat er formeel en semantisch mogelijk is in taalsystemen, verdwijnt in een aantal gebieden van de wereld schrikbarend snel.

Binnen de taalkunde wordt de laatste jaren steeds meer aandacht besteed aan het fundamentele belang van structurele diversiteit bij het bestuderen van het verschijnsel ‘taal’ in het algemeen. Hierbij wordt op twee niveaus gewerkt. Op een eerste niveau worden er meer onderzoeksfondsen en meer onderzoekstijd besteed aan het documenteren van die diversiteit: steeds meer taalkundigen beperken hun descriptieve werk niet langer tot de talen van de Indo-europese taalfamilie, maar proberen ook zoveel mogelijk op te tekenen van de soms snelverdwijnende kleinere, nauwelijks bestudeerde talen die structureel nochtans even belangrijk zijn. Op een tweede niveau wordt, naast de beschrijving van de diversiteit, ook steeds intensiever gewerkt aan het samenbrengen van al deze informatie in de zoektocht naar een algemene ‘blauwdruk’ van de menselijke taal. Het gaat hierbij niet enkel om wat de in de verschillende talen geattesteerde structuurtypes zeggen over de opbouw van talen in het algemeen, en aan welke beperkingen deze opbouw onderworpen is, maar ook om de meer fundamentele vraag welke factoren aan de bouwprincipes zelf ten grondslag liggen. Het zou de meest logische zaak van de wereld moeten zijn dat veralgemeningen over de opbouw van talen gebaseerd zijn op een representatieve studie van wat in de talen van de wereld geattesteerd is, maar door een gebrek aan betrouwbare beschrijvingen van niet-Europese talen zijn in het verleden ‘universele’ taalmodellen maar al te vaak gebaseerd op wat uit beter bestudeerde talen als het Engels of het Frans bekend was.

In het verleden zijn ‘universele’ taalmodellen maar al te vaak gebaseerd op wat uit beter bestudeerde talen als het Engels of het Frans bekend was

Het is pas op basis van een structureel representatieve steekproef van de talen van de wereld dat we de echt universele eigenschappen van talen kunnen scheiden van de taalspecifieke. Als we terugkeren naar ons voorbeeld van de Germaanse talen en de Australische aborigene talen, dan zijn natuurlijk niet alle eigenschappen van die twee taalgroepen verschillend. Op het niveau van het klanksysteem zijn er verschillen in de aanwezigheid van fricatieven, maar beide groepen hebben bijvoorbeeld wel, net zoals de meeste talen van de wereld, klanken die gemaakt worden door de lippen volledig te sluiten, zoals de m van mooi of de p van paard. Op het gebied van naamvalsstructuur zijn er verschillen in de vraag of het subject of het object speciaal gemarkeerd wordt, maar beide groepen hebben wel mechanismen om subject en object uit elkaar te houden, net zoals de meeste andere talen van de wereld. Dergelijke universele eigenschappen zijn interessant, niet enkel omdat ze ons een inzicht geven in de algemene opbouw van talen, maar ook omdat ze om een verklaring vragen. Voor die verklaringen wordt meestal gezocht naar principes die buiten het domein van de taal liggen, en het is hier dat taalkunde bij uitstek interdisciplinair wordt.

Als we het onevenwicht in de distributie van fricatieven willen verklaren, komen we bijvoorbeeld terecht bij articulatiemechanismen en akoestische eigenschappen van klanken. Fricatieve klanken zoals de g van gaan zijn articulatorisch vrij complex in vergelijking met klanken als de b en de m van boom. Ten eerste moet bij fricatieven de openingsgraad van de mondholte vrij precies gecoördineerd worden met het volume van de uitgaande luchtstroom: de opening moet klein genoeg worden en de uitgaande luchtstroom tegelijk ook sterk genoeg om turbulentie (en dus frictie) te kunnen veroorzaken. Bij stemhebbende fricatieven (vergelijk de g van gaan met de ch van echt) fungeert de trilling van de stembanden bovendien ook als tegenwerkende kracht, omdat het open- en dichtgaan van de stembanden ervoor zorgt dat de uitgaande luchtstroom verzwakt wordt. Deze articulatorische complexiteit ligt achter de beperktere distributie van dergelijke fricatieven op wereldschaal, en wordt overigens ook weerspiegeld in het feit dat deze klanken in de eerste woordjes van kinderen een stuk later verworven worden dan klanken zoals m en p. Bij onze tweede universele eigenschap, de aanwezigheid van mechanismen om subjecten en objecten van elkaar te onderscheiden, komen we bij een ander soort principe terecht, namelijk de communicatieve efficiëntie van taal. Los van de vraag hoe subject en object uit elkaar gehouden worden, is het voor de communicatie wel cruciaal dat de toehoorder weet welk element in de zin subject is en welk element object, om zo het onderscheid te kunnen maken tussen wie of wat de beschreven actie uitvoert en wie of wat ze ondergaat. Op die manier kunnen algemene bouwprincipes van talen in verband worden gebracht met algemene eigenschappen van de menselijke fysiologie, cognitie of communicatie.

Maar hoe zit het dan met de bij het begin van dit stuk opgesomde taalspecifieke verschillen, die soms zo ver kunnen gaan dat talen elkaars structureel spiegelbeeld zijn? Ook deze verschillen zijn vaak niet arbitrair, wat betekent dat ook hier het onderzoek verder kan gaan dan het droogweg registreren van de verschillen in een typologie. Als we nog even bij ons voorbeeld blijven van subjecten en objecten in transitieve zinnen, dan is de vraag of talen het object of het subject een bijzondere behandeling geven (bijvoorbeeld door een aparte naamval) niet helemaal arbitrair. Er zijn zeer veel talen die in hun systeem beide keuzes toelaten, maar deze keuze wel beregelen op basis van de aard van het element dat de subject- of objectrol opneemt. In die talen krijgt bijvoorbeeld een pronomen van de eerste persoon enkel een speciale naamval als het als object fungeert, terwijl een nomen dat verwijst naar een inanimate referent (bijvoorbeeld ‘steen’ of ‘water’) enkel een speciale naamval krijgt als het als subject fungeert (andere types, zoals nomina met animate referenten (bijvoorbeeld ‘hond’ of ‘man’) of pronomina van de tweede persoon, liggen tussen deze twee extremen in, en gedragen zich als een hiërarchie).

Dit lijken twee verschillende systemen te zijn, maar eigenlijk gehoorzamen die aan één eenvoudig principe dat ook al door de taalfilosoof Grice geformuleerd werd, namelijk ‘Gebruik een speciale markering voor een speciaal geval’. Eerstepersoonspronomina fungeren meest typisch als subject (sprekers worden eerder geconceptualiseerd als initiator dan als object van een actie), terwijl nomina met inanimate referenten meest typisch fungeren als object, zoals ook blijkt uit frequenties in lopende tekst. Dit betekent dat voor eerstepersoonspronomina het speciale geval ligt bij de objectsfunctie, terwijl dit voor inanimate nomina ligt bij de subjectsfunctie: vanuit een algemener perspectief doen die twee schijnbaar tegengestelde systemen van naamvalsmarkering dan eigenlijk hetzelfde, namelijk het speciale geval markeren. Uiteindelijk kan dit ook weer worden teruggebracht op het eerder genoemde principe van communicatieve efficiëntie: het systeem waarschuwt de toehoorder voor onverwachte configuraties van subject en object, en gebruikt hiervoor het meest economische middel, namelijk enkel speciale vormen te gebruiken voor die onverwachte gevallen.

Het is natuurlijk niet zo dat alle verschillen tussen talen uiteindelijk kunnen worden teruggebracht op meer algemene principes van menselijke fysiologie, cognitie of communicatie. Er zijn ook verschillen die niet te herleiden zijn tot een variabele invulling van meer algemene principes. Dat betekent echter niet dat de analyse van dergelijke fenomenen minder interessant zou zijn: in plaats van universele menselijke eigenschappen, kunnen deze verschillen worden geduid op basis van historische processen, of eventueel in verband gebracht worden met culturele verschillen. Een mooi voorbeeld van een domein dat recent heel wat aandacht gekregen heeft is de markering van ruimtelijke relaties, die in de ons omringende talen vaak uitgedrukt worden door preposities zoals op, naast, voor of achter. Als we dit domein op wereldschaal bekijken zijn er een aantal parameters van variatie die onmiddellijk in het oog springen. Formeel is er bijvoorbeeld een duidelijk onderscheid tussen talen met elementen die typisch vóór het te lokaliseren woord staan (preposities, zoals naast de tafel), en talen met elementen die typisch ná het te lokaliseren woord staan (postposities, dat wil zeggen structuren die letterlijk vertaald kunnen worden als ‘de tafel naast’). Om dit structurele verschil te duiden hoeven we niet te gaan zoeken in de werking van de menselijke cognitie of communicatie, maar kunnen we wel kijken naar de historische oorsprong.

Preposities en postposities zijn vaak ontstaan uit bezitsconstructies met locatienomina of metaforisch gebruikte lichaamsdelen (structuren als ‘rug van het huis’ voor ‘achter het huis’) of uit seriële werkwoordsconstructies (structuren als ‘hij draagt het boek gaat school’ voor ‘hij draagt het boek naar school’). Vanuit dit perspectief is het onderscheid tussen preposities en postposities een directe reflectie van de regels die de volgorde beregelen van werkwoord en object, of bezitter en bezit: talen met werkwoord-object- of bezit-bezittervolgorde, zoals in ‘gaat school’ of ‘rug van huis’, ontwikkelen preposities, terwijl talen met object-werkwoord- of bezitter-bezitvolgorde, zoals in ‘school gaat’ of ‘van huis rug’ postposities ontwikkelen. Deze historische duiding heeft vanzelfsprekend een ander statuut dan de verklaringen die hierboven werden aangehaald voor naamvalssystemen, aangezien de woordvolgorde van de constructie waarin de pre- of postpositie haar oorsprong vindt zelf nog te verklaren valt. Vanuit het perspectief van de zoektocht naar algemene bouwprincipes van talen echter, biedt dit historisch principe alvast een mooie verklaring voor het feit dat de aanwezigheid van preposities of postposities in een taal vaak sterk correleert met de regels in diezelfde taal voor de volgorde van werkwoord en object of van bezitter en bezit.

Binnen hetzelfde domein van de ruimtelijke relaties is een tweede – ondertussen vrij beruchte – parameter van variatie het onderscheid tussen talen met relatieve en met absolute uitdrukking van ruimtelijke relaties. Bij relatieve systemen, die we terugvinden in talen als het Nederlands, is de uitdrukking van een ruimtelijke relatie tussen twee objecten gewoonlijk afhankelijk van het standpunt van de spreker en de toehoorder: een uitdrukking als ‘de stoel staat links van de tafel’ krijgt een verschillende interpretatie naargelang van de positie van de spreker tegenover de as gevormd door de stoel en de tafel. Bij absolute systemen daarentegen, die we terugvinden in de meeste Australische aborigene talen, is de uitdrukking van een ruimtelijke relatie tussen twee objecten onafhankelijk van het standpunt van de spreker en de toehoorder, bijvoorbeeld door het gebruik van kompastermen: ‘de stoel staat ten noorden van de tafel’ krijgt altijd dezelfde interpretatie, onafhankelijk van het standpunt van de spreker. Hierbij dient te worden opgemerkt dat talen als het Nederlands natuurlijk ook absolute systemen hebben, maar die worden enkel gebruikt voor het beschrijven van situaties op grotere schaal (bijvoorbeeld Leuven ligt ten oosten van Brussel), terwijl Australische aborigene talen die systemen gebruiken voor alle mogelijke situaties, ook op microschaal in uitingen zoals ‘de brief ligt op de noordkant van de tafel’. Net als bij het verschil tussen preposities en postposities is het moeilijk hier een echte verklaring voor te vinden, maar het onderscheid tussen absolute en relatieve systemen valt wel met een extralinguïstische factor te correleren. Zo blijken niet-talige ruimtelijke opdrachten als ordeningstaken of redeneertaken anders uit te worden uitgevoerd door sprekers van talen met absolute systemen en sprekers van talen met relatieve systemen.

Als de twee groepen bijvoorbeeld geconfronteerd worden met een rij voorwerpen die op een noord-zuidgeoriënteerde tafel geordend zijn van links naar rechts, en als de sprekers vervolgens 180° gedraaid worden, en dan gevraagd worden om op een andere tafel de situatie die ze daarnet gezien hebben te reconstrueren, zullen sprekers van talen met relatieve systemen eerder een links-rechtsordening aanhouden (die dan vanuit absoluut perspectief zuid-noord geworden is), terwijl sprekers van talen met absolute systemen eerder de noord-zuidordening zullen aanhouden (die dan vanuit relatief perspectief rechts-links geworden is). Deze correlatie tussen verschillen in ruimtelijke taal en verschillen in ruimtelijke cognitie blijkt uit een hele reeks experimentele onderzoeken vrij robuust te zijn, maar de interpretatie blijft omstreden – al is het duidelijk dat een extreme interpretatie als whorfiaans determinisme van taal tegenover denken uitgesloten is (minimale training kan de sprekers van de twee groepen immers even makkelijk op de alternatieve strategie doen overschakelen). Los van de vraag echter hoe we deze correlatie moeten interpreteren, toont dit voorbeeld nogmaals aan dat fenomenen uit relatief kleine en weinig beschreven talen een aantal traditionele vooronderstellingen over taalstructuur en taalgebruik kunnen onderuit halen, en dat ze, zoals in dit geval, zelfs aanleiding kunnen geven tot nieuwe interdisciplinaire onderzoeksdomeinen.

Fenomenen uit relatief kleine en weinig beschreven talen kunnen een aantal traditionele vooronderstellingen over taalstructuur en taalgebruik onderuit halen

Voor een groot aantal onderdelen van de taalstructuur is het in dit stuk geschetste onderzoeksprogramma nog volop in ontwikkeling, soms nog bij de eerste stap van het documenteren van de structurele diversiteit, soms al op het niveau van het samenbrengen van de informatie in grotere databases, en in een aantal gevallen ook al op het niveau van de interpretatie van de distributiepatronen en het zoeken van correlaties met andere aspecten van taalstructuur of met extralinguïstische factoren. Wat betreft de tweede stap, het typologiseren, is er sinds kort een belangrijk werkinstrument beschikbaar in de vorm van de World Atlas of Language Structures, een database in boekvorm en elektronische vorm waarin 142 taalstructuren beschreven worden op basis van samples tussen de 100 en 1 000 talen. Het werk werd gecoördineerd vanuit het departement linguïstiek van het Max Planck Institut für Evolutionäre Anthropologie in Leipzig, een instituut dat een pioniersrol vervult in de zoektocht naar een ‘blauwdruk’ van de menselijke taal, door een samenwerking van taalkundigen met genetici, antropologen, psychologen en neurowetenschappers.

M. Haspelmath, M. Dryer, D. Gil en B. Comrie, World Atlas of Language Structures (Oxford: Oxford University Press 2005).

Jean-Christophe Verstraete is als taalkundige verbonden aan de KU Leuven.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen