Deel dit artikel

afrika kent een ongeziene stadsgroei. zeventig procent van de mensen die naar de stad trekken, belandt echter in de sloppenwijken. het is dan ook dit deel van de bevolking dat het gezicht van de afrikaanse stad in de toekomst zal bepalen. al te vaak worden afrikaanse steden beschreven vanuit westerse modellen van stedelijkheid. in Johannesburg: The Elusive Metropolis tonen sarah nuttall en achille mbembe hoe de stadsbewoners zelf de ruimte beleven.

Afropolitisch denken

Tom Devriendt

‘The white city is made of steel and glass, illuminated from within. It is printed on aluminium hoardings and perspex sheeting. It is bolted down, recessed and double-glazed, framed and sealed, it is double-sided and laminated, it is revolving in the wind on a well-greased axle. The township is made of cardboard and hardboard, buckling in the sunlight. It is handpainted on unprimed plaster, scribbled on the undersides of things, on the blank reverses, unjustified, in alphabets with an African sense of personal space, smudged. Tied to a fence with a string.’ (Ivan Vladislavić, Portrait with Keys: Joburg & What-What)

Afrika kent een ongeziene stadsgroei. Recente voorspellingen door de Verenigde Naties geven aan dat het huidige aantal stedelingen er de volgende twee decennia zal verdubbelen. De 400 miljoen stedelingen van nu zullen er 750 miljoen worden in 2030. En in 2050 zal dit aantal nog eens gestegen zijn tot 1,2 miljard. Dat is een vijfde van de totale wereldbevolking van vandaag, verzameld in een honderdtal grootsteden. Omdat tegenwoordig zowat zestig procent van alle stedelingen woont in geïmproviseerde sloppenwijken die zich oorspronkelijk tegen de stad aanschurkten, lijkt het niet vergezocht die wijken de nieuwe Afrikaanse steden te noemen. Maar dit betekent ook dat het merendeel van de stadsbouw gerealiseerd wordt door die nieuwe bewoners. Bovendien zal de ruimtelijke explosie van die sloppenwijken (townships, slums, bidonvilles) in de toekomst verantwoordelijk zijn voor het grootste deel van de stadsgroei. Elk jaar stromen er 14 miljoen mensen de Afrikaanse steden in. Zeventig procent van die nieuwkomers belandt in de sloppenwijken. Niet de staat noch de formele bouwsector zullen het uitzicht van de Afrikaanse stad bepalen, maar wel de nieuwkomer met zijn stadsdroom onder de arm. Moeten we dan niet op een andere manier kijken naar die Afrikaanse steden?

Beleidsmakers beschouwen een beleid dat de nieuwkomers ten goede zou komen eerder als een ongewenste aanmoediging dan als een noodzaak

Het gros van de Afrikaanse steden wordt doorgaans beschouwd als getekend door een diepe crisis. De sloppenwijken of -steden hebben een ernstig gebrek aan basisvoorzieningen, zoals water, sanitaire voorzieningen en elektriciteit. Dat de zaken er niet snel op verbeteren, laat zich verklaren door het feit dat beleidsmakers de migratie richting steden nog steeds liever niet zien gebeuren. Ze beschouwen een ingrijpend beleid dat de nieuwkomers ten goede zou komen dan ook eerder als een ongewenste aanmoediging dan als een noodzaak. Daarnaast blijft ook een massale publieke of private investering in nieuwe stadsinfrastructuren nog altijd uit. De effecten van die nalatigheid – sommigen zouden die ‘onverschilligheid’ noemen – zijn navenant. In sub-Saharaans Afrika heeft slechts vijfendertig tot vijftig procent van de bevolking toegang tot drinkbaar water, en veertig tot vijftig procent heeft geen toegang tot sanitaire voorzieningen. (Behalve die schattingen door enkele onafhankelijke onderzoekscentra bestaan er nog steeds geen precieze cijfers.)

Intussen zijn we het gewend om met die cijfers te worden geconfronteerd. De voorbije twintig jaar werden er voornamelijk boeken gepubliceerd over Afrika en Afrikaanse steden die zich concentreerden op de structurele redenen voor de economische scheeftrekkingen tussen de sloppenwijken en wat we tot voor kort nog steeds als ‘de’ Afrikaanse ‘stad’ beschouwden. Er werden verklaringen aangebracht waarom, waar en welk beleid faalde, maar er werden ook oplossingen voorgesteld, hoe Afrikaanse overheden het best konden ingrijpen om hun ‘zieke’ stad op te lappen. De blauwdruk van de plannen was er vanzelfsprekend één ontworpen naar analogie met wat we kenden en toegepast hadden in de steden in het Noorden. De onderliggende boodschap was er vaak één geïnspireerd door een ontwikkelingseconomische visie. Het teleologische eindpunt was een stad die werkt, als alternatief voor de stad in crisis. Een stad die functioneert, gezien door de lens van een westerse moderniteit die de klemtoon legt op efficiëntie en rationaliteit, als alternatief voor een stad die bij gebrek aan duidelijke plannen zichzelf voortdurend heruitvindt.

Enkele recente publicaties hebben de voorbije jaren geprobeerd om een alternatief te bieden voor boeken die op stadsplanning en macro-economische verklaringen zijn gericht. De reden hiervoor is het besef dat een fixatie op demografische, economische en politieke trends al te vaak in de weg staat van interpretatieve, fenomenologische en relationele beschouwingen van de sociale en culturele dynamiek in de stad. Deze nieuwe literatuur wil niet beschrijven waarom Afrikaanse steden er niet in geslaagd zijn zich te schikken naar westerse modellen van stedelijkheid, maar wil ons een inzicht geven in de manier waarop Afrikaanse steden zich de facto ontwikkeld hebben. De nadruk verlegt zich hier naar de wijze waarop de stadsbewoners zelf zich een weg zoeken in een voortdurend veranderende stedelijkheid, hoe ze actief interfereren in de ruimte en zelf op zoek gaan naar een betekenisvol leven, en dus niet louter slachtoffer zijn van macro-economische processen waarop ze geen vat zouden hebben.

De verleiding is dan groot om ons – bij wijze van statement en als een vorm van tegenreactie – op ‘de nieuwe Afrikaanse stad’, de sloppenwijk, te storten om zo de geborneerde plannersblik te ontlopen. Sarah Nuttall en Achille Mbembe tonen ons in Johannesburg: The Elusive Metropolis hoe het ook anders kan, hoe de twee extremen elkaar niet hoeven uit te sluiten. Hoewel hun analyse van de stad Johannesburg past in het rijtje van publicaties die ruimte maken voor een diepgravende etnografische beschrijving van een stadsleven zoals het door de bewoners zelf gemaakt, geleefd en beleefd wordt, reikt hun ambitie verder. Hun pen hertekent de buitengrenzen van (het begrip) Johannesburg zodat de sloppenwijken mee op de kaart verschijnen. En in eenzelfde beweging volgen ze de dagelijkse migratiestroom vanuit de buitenwijken richting binnenstad. De Afrikaanse stad is niet alleen dat sociale zwarte gat, zoals de sloppenwijken graag worden beschreven, maar is ook een stad van cash en goud, van een quasi onuitputtelijke overvloed, zij het een overvloed waartoe niet iedereen toegang heeft. In het zog van de zich steeds opnieuw herhalende stroom tussen beide polen volgen er herinneringen en referenties aan het rauwe verleden. We denken bijvoorbeeld aan de diepte van de mijnschachten in Johannesburg die tezelfdertijd bron van rijkdom en van uitbuiting waren. Dat verleden (dat zich te gemakkelijk als ‘Apartheid’ of kolonialisme laat beschrijven) komt vanuit het ondergrondse voortdurend bovendrijven en kerft zich in de zichtbare oppervlakte van de stad, in haar straten, haar gebouwen, haar plannen en haar inwoners.

Het is in het zoeken naar woorden en concepten om de littekens en spleten in die oppervlakte te beschrijven, dat Nuttall en Mbembe zich onderscheiden van de traditionele stadsliteratuur. De focus verschuift naar de inherente tegenstellingen en de in essentie onafgewerkte aard van de stad. Ze onderzoeken de dagelijkse praktijken die Johannesburg definiëren, tekenen, kleuren, verscheuren, verbinden, bevragen en bevestigen. Ze voeren een onderzoek naar de stedelijke dialectiek tussen het ondergrondse, de oppervlakte en de buitengrenzen waarbinnen de stedeling geleerd heeft om uiteenlopende en soms conflicterende culturele paradigma’s te scheppen en zo zin te geven aan de wereld waarin hij of zij (over)leeft. Het is niet zozeer een zoeken naar oplossingen voor ‘de stad als probleem’, maar een onderzoek naar ‘stedelijkheid’ waardoor we zicht krijgen op hoe de stad fungeert als een plek van fantasie, verlangen en verbeelding, en niet louter als een netwerk van materiële of technologische infrastructuren.

Het resultaat van die alternatieve benadering in Johannesburg: The Elusive Metropolis is een verzameling theoretische teksten, esthetische essays, memoires en interviews die graven naar de marginale, verborgen en verzonken ruimtes zonder dat de verschillende auteurs (waaronder AbdouMaliq Simone, Jonathan Hyslop, John Matshikiza, Xavier Livermon en Mark Gevisser) daarbij de oppervlakte verwaarlozen. De metafoor van de oppervlakte is hier bewust gekozen: de auteurs gidsen ons binnen in een ondergrondse wereld van verborgen verhalen. Onder het zichtbare landschap van de grootstad en haar objecten en sociale relaties bestaan er andere niveaus, andere teksten die niet zomaar herleidbaar zijn tot de materiële façades van gebouwen of de ervaringen van de al te bekende metaforische figuur van de flaneur. In het ondergrondse broeien er utopieën die niet noodzakelijk stroken met bijvoorbeeld liberale interpretaties van ‘voorbeeldig burgerschap’ of ‘stadsontwikkeling’.

De inwoners scheppen hun eigen verhalen in en over de stad en putten inspiratie uit de visuele en akoestische ruimte waarin ze zich bewegen

De methode die de auteurs hierbij aanwenden, is geënt op postmoderne culturele studies, historiografie en etnografie. De inwoners van Johannesburg scheppen hun eigen verhalen in en over de stad en putten inspiratie uit de visuele en akoestische ruimte waarin ze zich bewegen. Gedreven door soms waanzinnige, soms erg reële verlangens en angsten, laveren stedelingen tussen het koloniale verleden en het neoliberale heden, tussen de infrastructuur en de normatieve voorschriften van de publieke ruimtes. De hieruit voortvloeiende praktijken en sociale en economische netwerken gaan als het ware een ‘menselijke infrastructuur’ (Simone) vormen die de verschillende gebroken ruimtes met elkaar bindt. Die infrastructuur laat de inwoners toe te overleven in de breuklijnen die verschijnen wanneer vaste waarden en concepten stuklopen op een realiteit – een realiteit die immuun blijkt voor grootse plannen en illusies. Het zijn vaak ook net die breuklijnen, die opduiken tussen de voorschriften, de dagelijkse realiteit en het mogelijke, die de stedelingen het materiaal en de mogelijkheden verschaffen om zich hun eigen identiteit te creëren, wars van opgelegde idealen.

In het koortsige zoeken, improviseren en (com)muteren herinneren de stedelingen ons aan een feit dat in koloniale tijden liever toegedekt bleef: dat de stad zich altijd eindeloos en oncontroleerbaar heeft uitgebreid, dat er altijd al intieme relaties zijn geweest tussen het moderne stedelijke hart met op elkaar gepakte luxueuze hoogbouw en woningen enerzijds en de gedegradeerde en verarmde wijken aan de buitengrenzen van die moderne stad anderzijds. Het verschil met vroeger is dat er aan die porositeit geen formeel halt meer geroepen kan worden. De porositeit opent mogelijkheden, schept ruimte voor dromen, laat de inwoners toe te participeren in initiatieven die hun aangereikt worden vanuit de breuklijnen. Jongeren uit de sloppenwijken werpen bijvoorbeeld in de moderne stad hun eigen ankers uit in de shopping malls en de muzikale hot spots. In Johannesburg duikt een nieuwe jeugdcultuur op die bekend staat als de Y cultuur of de loxion cultuur: deze cultuur baant zich een weg via uiteenlopende media. Ze teert op vormen van zwarte Amerikaanse cultuurstijlen en -symbolen maar gaat die stijlen ook spontaan herwerken en aanpassen aan de lokale context. Muziekstijlen als kwaito claimen de straten van de townships van Zuid-Afrika als hun bron van creativiteit, maar deinen via de ether ook uit in de richting van het vroegere stadscentrum. Dat centrum wordt zo steeds meer bezet door stijlen, worstelingen en behoeftes die binnensijpelen vanuit de periferie. Er verschijnt een kosmopolitische Y-mode die ironisch gebruikmaakt van het verleden en aanleiding geeft tot nieuwe begrippen als ‘afrochic’, ‘kwaito-nation’ en ‘YMag(azine)’. Het resultaat is een exuberante stilering van het zelf, ingebed in uiteenlopende lichaamsculturen.

De migrant als dé karakteristieke figuur in de stad fungeert als de paradoxale verpersoonlijking van de Afrikaanse moderniteit

Dit brengt ons bij wat misschien wel de centrale figuur in de Afropolis (zoals Nuttall en Mbembe de ‘Afrikaans-moderne stad’ noemen) is geworden: de migrant in het algemeen en de vreemdeling in het bijzonder. Ook hij verschijnt, net zoals de jongeren, in de stad en in de verhalen over de stad als een ‘bricoleur’, maar evenzeer als iemand die vanuit de nieuwe breuklijnen plots en overal kan opduiken. Hij beweegt zich ongrijpbaar tussen de oppervlakte en de diepte. De migrant als dé karakteristieke figuur in de stad fungeert als de paradoxale verpersoonlijking van de Afrikaanse moderniteit. Als symptoom van het voortdurende verschuiven en verdwijnen van zekerheden bevreemdt hij de stedeling. Die bevreemding brengt een gevoel van angst, paniek of terreur met zich mee dat het leven in en het discours over de metropolis steeds sterker begint te beïnvloeden. Maar het ongrijpbare komen en gaan van de migrant vertelt ons ook iets meer: de grenzen van de Afropolis reiken verder dan de geografische buitengrenzen van de stad. De grenzen van de Afropolis zijn, in het geval van Johannesburg, door de toevloed van immigranten: Kaapstad, Harare, Kinshasa en Dar es Salaam, en door het vertrek van emigranten: Londen, Brussel, New York en Sydney.

Het is deze ongrijpbaarheid die ons aanzet om te schuiven met de betekenissen van de Afropolis eerder dan de toekomst van de stad proberen vast te pinnen in plannen. Een etnografie van de Afropolis wijst ons op de kloof die gaapt tussen hoe de dingen feitelijk zijn en hoe ze vaak gepresenteerd worden in theorieën over de moderne stad. In die kloof opent de stad mogelijkheden. Steden zijn snel voortbewegende studieobjecten. Ze zijn de onderzoeker altijd een stap voor in zijn analyse. Dit maakt hen in essentie ongrijpbaar, maar dat mag ons er niet van weerhouden de uiteenlopende registers en paradigma’s te beschrijven waarop het onzekere leven in de stad gedijt.

Sarah Nuttall en Achille Mbembe (eds), Johannesburg: The Elusive Metropolis. (Durham: Duke University Press, 2008).

Tom Devriendt is als antropoloog en FWO-aspirant verbonden aan de KU Leuven.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen