Deel dit artikel

innovatie is het sleutelwoord van deze tijd. op radio en televisie krijg je voortdurend te horen dat innovatie nodig is als wapen tegen de toenemende economische globalisering, maar ook als antwoord op andere maatschappelijke uitdagingen, zoals de klimaatopwarming, de mobiliteitsknoop of medische zorg bij een ouder wordende bevolking. maar moeten we geen vraagtekens zetten bij die roep naar technologische innovatie?

De vrije hand: Innovatief denken

Gert Verschraegen

Innovatie is het sleutelwoord van deze tijd. Luister naar experts op radio en televisie en je krijgt een consistente boodschap te horen. Innovatie is nodig om ons te wapenen tegen de toenemende economische globalisering. Als onze bedrijven en universiteiten economisch overeind willen blijven in een door giganten gedomineerde wereld, dan moeten we leren uitblinken in innovatieve, onderzoeksgebaseerde producten en diensten met een hoge toegevoegde waarde. De nood aan meer innovatie wordt ook regelmatig bepleit vanuit een niet-economisch perspectief. Wetenschappelijke en technologische vernieuwingen worden immers cruciaal geacht in het beantwoorden van belangrijke maatschappelijke uitdagingen zoals de klimaatopwarming, de komende voedselschaarste, de mobiliteitsknoop of de snel toenemende medische zorg bij een verouderende bevolking. Enkel door nieuwe technologieën te ontwikkelen en te commercialiseren zullen we erin slagen die problemen op te lossen. Dat daarbij ook nieuwe markten en consumenten worden aangeboord is mooi meegenomen.

Op het eerste gezicht lijkt er weinig mis met dergelijke claims. Wie is er nu tegen vooruitgang, tegen de ontwikkeling van betere en meer efficiënte technologieën? Waarom zou het wetenschappelijk onderzoek niet strategisch gebruikt mogen worden voor economische valorisatie en de aanpak van urgente problemen? Wie vandaag vraagtekens zet bij de voortdurende roep naar technologische innovatie dreigt al snel te worden geridiculiseerd als de zoveelste opvolger van de Luddites, de textielarbeiders die in het Engeland van 1811 de gemechaniseerde weefgetouwen vernielden uit protest tegen de vervanging van arbeiders door machines. In onze hoogtechnologische maatschappij – die door sociologen zoals Karin Knorr Cetina ‘postsociaal’ wordt genoemd – is het inderdaad behoorlijk zinloos om een standpunt in te nemen tegen wetenschap en technologie als dusdanig. Wie vandaag, in navolging van de Luddites, alle computers uit het raam zou gooien, kan fluiten naar een baan. Maar dat argument werkt ook omgekeerd. Precies omdat ons dagelijkse leven in grote mate bepaald en gereguleerd wordt door een alomvattend net van technologische, op wetenschappelijke kennis gebaseerde producten en diensten is het des te belangrijker de ontwikkeling van nieuwe kennis en technologie met een kritische blik te onderzoeken. Wat is er dan wel problematisch aan de manier waarop wij denken en discussiëren over innovatie? In deze bijdrage probeer ik een aantal antwoorden te formuleren op deze vraag.

Het voortdurende beroep op innovatie vooronderstelt dat de kennis, technologieën of vaardigheden zouden ontbreken om onze problemen op te lossen

Wat vandaag vooral opvalt, is dat innovatie in onze samenleving het standaardantwoord op de aanpak van een hele reeks uiteenlopende problemen is geworden. Of het nu gaat om armoede, klimaatopwarming of de toekomst van de gemiddelde Vlaamse KMO, je vindt altijd wel iemand die oproept tot meer innovatie. Anders geformuleerd, de term innovatie – in de regel begrepen als technologische innovatie – is vooral problematisch geworden omdat die is uitgegroeid tot een beperkende, limiterende kijk op de wereld om ons heen. Wie een hamer in handen heeft, is geneigd om de hele wereld te bekijken als een spijker. Welnu, innovatie is in onze maatschappij de hamer, en we vergeten dat er in onze gereedschapskist ook heel andere instrumenten zitten. Zo vooronderstelt het voortdurende beroep op innovatie dat de kennis, technologieën of vaardigheden zouden ontbreken om onze problemen op te lossen. Dat is niet altijd het geval.
Neem het debat over mobiliteit. Dat is doorspekt met oproepen tot meer innovatie. Nochtans weten we al heel veel over hoe we onze mobiliteitsproblemen kunnen aanpakken. Er is een grote verscheidenheid aan oplossingen die we vandaag zouden kunnen implementeren en die geen innovatie vereisen. We zouden de inschrijvingskosten van voertuigen en de belasting op brandstof kunnen verhogen, de subsidies voor bedrijfswagens afschaffen en dat geld investeren in meer en beter openbaar vervoer. We zouden mensen kunnen aanmoedigen om dichter bij hun werk te gaan wonen, meer te fietsen, videoconferenties te organiseren en van thuis uit te werken. Geen van deze maatregelen vraagt om innovatie. De roep naar innovatie is hier eerder problematisch, omdat ze ons afleidt van de vraag hoe we de bestaande oplossingen kunnen implementeren. Het heeft dus geen zin om technowetenschappelijke innovatie te behandelen als de oplossing voor elk probleem. Is het niet vreemd dat we genetische modificatie beschouwen als een cruciale oplossing voor ons voedselprobleem wanneer bijna de helft van het voedsel dat we produceren wordt weggegooid en miljoenen Afrikaanse boeren hun opbrengsten zouden kunnen verdubbelen door gebruik te maken van meststoffen? Als een specifieke klus vraagt om een hamer, moeten we gebruik maken van een hamer. Maar laten we niet doen alsof de hele wereld eruitziet als een spijker.

Is het niet vreemd dat we genetische modificatie beschouwen als een cruciale oplossing voor ons voedselprobleem als bijna de helft van het voedsel dat we produceren wordt weggegooid?

Een tweede probleem, dat enigszins samenhangt met het vorige, is dat denken over innovatie vandaag vertrekt van een specifieke, maar enigszins paradoxale opvatting over hoe dit tot stand zou komen. We worden allen aangemaand innovatief te zijn, maar tegelijk moeten die inspanningen duidelijk gericht worden op de oplossing van bepaalde problemen. Innovatie dient enerzijds gemobiliseerd en vrijgemaakt te worden, maar moet anderzijds worden gecontroleerd en ingetoomd, gericht op het bereiken van vooraf aantoonbare doeleinden, op datgene wat op een bepaald moment nuttig is voor de overheid of de industrie. Typisch voor innovatie is nochtans dat ze moeilijk te voorspellen of te commanderen is. Wat nieuw of innovatief is, kunnen we immers pas achteraf vaststellen (anders zou het uiteraard geen nieuwe, maar al bekende kennis vormen). De zoektocht naar nieuwe technologieën of kennis is daarom intrinsiek onzeker. Ze is als een sprong in het onbekende, met methoden die volop in ontwikkeling zijn, en met onzekere resultaten. Innovatie is in de eerste plaats het gevolg, zo schrijft Helga Nowotny, van onze onverzadigbare menselijke nieuwsgierigheid. Innovatie valt bijgevolg moeilijk te plannen of te managen. We kunnen de institutionele randvoorwaarden opsommen – zoals voldoende tijd, de beschikbaarheid van cognitief, financieel en sociaal kapitaal, een zekere gedrevenheid en gerichtheid op de intrinsieke waarde van het onderzoek, en een administratieve omgeving die het nemen van risico’s aanmoedigt – maar we kunnen geen succes garanderen. Te veel planning, regulering en controle lijken het onderzoeksproces en haar innovatieve potentieel eerder te belemmeren dan te bevorderen, zo schrijft Nowotny ook nog. De intrinsieke onzekerheid van onderzoek rijmt daarom moeilijk met de huidige academische credo’s van accountability, efficiëntie en productiviteit. Inventiviteit veronderstelt een zekere innerlijke rust en een intrinsieke gerichtheid op het verwerven van kennis om de kennis zelf. De competitieve omgeving waarbinnen onderzoekers functioneren, dwingt hen echter tot tempoversnelling en een utilitaire omgang met het eigen onderzoek.

Hoewel technologische vernieuwing een cruciaal onderdeel is van innovatie, is het slechts één zijde van de medaille

Een derde en misschien wel het belangrijkste probleem in ons huidige denken is de eenzijdige technologische invulling van de term innovatie. Nog al te vaak – en zeker in Vlaanderen – wordt onder innovatie vooral de ontwikkeling van nieuwe producten verstaan. Of het nu gaat om energie, mobiliteit of vergrijzing, telkens meent men de uitdagingen te kunnen aangaan door louter technische ontwikkelingen in te zetten, zoals slimme meters, elektrische auto’s en snelwegen, knuffelrobots, of medische technologie als prothesen. Hoewel technologische vernieuwing een cruciaal onderdeel is van innovatie, is het slechts één zijde van de medaille. Technische en maatschappelijke vernieuwingen gaan bijna altijd hand in hand. Zo vraagt het mobiliteitsprobleem niet alleen om nieuwe technologische oplossingen, het vereist ook een fundamentele herijking van onze manier van leven en werken, met vergaande gevolgen voor zowel de ruimtelijke ordening als de organisatie van arbeidsprocessen. De vergrijzing van de bevolking is niet alleen een probleem van efficiënte en betaalbare medische technologie, het probleem is ook intrinsiek verbonden met niet-technische fenomenen zoals de herstructurering van gezinsrelaties, de dalende legitimiteit van de welvaartsstaat, de beschikbaarheid van voldoende arbeidskrachten in de zorgsector en onze veranderende culturele houding tegenover de dood.

Hoe sterk men ook zijn best doet om een louter technologische invulling te geven aan innovatie, men zal niet kunnen vermijden dat technische elementen verbonden raken met aspecten die doorgaans als niet-technisch worden aangemerkt. Zo kan men de publieke discussie over genetisch gewijzigd voedsel niet zomaar beperken tot een technologisch debat. Het veranderen van de erfelijke eigenschappen van aardappelen of maïs is niet alleen een genetische ingreep, het is tegelijk ook een interventie in het debat over landbouwmethoden, de kenniseconomie of de maatschappelijke omgang met risico’s. De vraag naar de sociale en culturele dimensie van techniek is dus altijd aan de orde, of men dat wenst of niet. De Nederlandse techniekfilosoof Arie Rip geeft het voorbeeld van cochleaire implantaten, die ontwikkeld werden als een technologie om bepaalde groepen doven weer te laten horen. De ontwikkelaars waren er daarbij van uitgegaan dat doven alleen maar blij zouden zijn met hun herwonnen gehoor. Groot was hun verrassing toen bleek dat doven en dovenorganisaties helemaal niet onvoorwaardelijk blij waren. De dovengemeenschap vreesde dat de jonge generatie minder gebarentaal zou gebruiken en dat daardoor zelfs de dovencultuur zou kunnen verdwijnen, omdat de meeste jonge dove kinderen een cochleair implantaat krijgen door een besluit van hun horende ouders. Omdat er zelden rekening wordt gehouden met zulke culturele, sociologische en organisatorische elementen verdwijnen heel wat goedbedoelde technologische innovaties in de maatschappelijke prullenbak. Als onderzoek een bijdrage wil leveren aan maatschappelijke uitdagingen zal dat, met andere woorden, een samenspel van zeer verschillende disciplines en inzichten vereisen. Ook dat ligt in onze academische wereld nog altijd moeilijk.

Gert Verschraegen is als socioloog verbonden aan de Universiteit Antwerpen.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen