de zorg voor de doden en hun nalatenschap is universeel. in de westerse samenleving is de dood zelf echter bijna onzichtbaar geworden. reflecties over de rol van de doden in het domein van de levenden, zoals in de recente cultuurhistorische en filosofische studie van robert pogue harris, stemmen dan ook tot nadenken. over wat de fundamentele waarde is van de dood en welke invloed het herdenken van de doden heeft op de menselijke cultuur.
Leven op grond van de doden
Met de dood moeten we leren omgaan. Zo universeel en onvermijdelijk als hij mag zijn, de dood is te ingrijpend om vanzelf te spreken. Hij raakt ons persoonlijk: niet alleen omdat we zelf moeten sterven, maar ook omdat hij ons geliefden, vrienden, familieleden ontneemt. Kinderen komen vaak voor het eerst concreet met de dood in contact als hun huisdier sterft. De hond of de kat is voor hen een vertrouwd lid van het gezin. Als de poes sterft, is haar lot een familiekwestie. Wellicht wordt zij in de tuin begraven, onder een boom, zodat de plek herkenbaar blijft. Misschien dient een schoendoos als doodskist, en krijgt de kat haar favoriete speelgoed, die rubberen bal waar ze altijd op jaagde, mee in haar graf. Terwijl de poes onder een laagje aarde verdwijnt, krijgen de ouders, die allicht opzien tegen deze macabere klus, allerlei lastige vragen voorgeschoteld: waarom de kat begraven moet worden, of zij nu nooit meer terugkomt, of er zoiets bestaat als een poezenhemel en hoe die er dan wel mag uitzien.
Vanaf het begin hebben mensen speciale zorg besteed aan hun doden
Niets, of het zou de sterrenhemel moeten zijn op een maanloze nacht, zet zo aan tot filosofische overpeinzingen als de dood. Dat hoeft weinig verbazing te wekken. Als keerzijde van het leven is de dood – het stoppen van het functioneren van het lichaam, en de daaropvolgende ontbinding ervan – te duidelijk om te negeren. Al hebben sommige dieren een besef van de dood en wordt bij zeer sociale dieren als olifanten soms een zeker rouwgedrag vastgesteld, toch is de systematische zorg om de doden distinctief voor de mens. De Neanderthalers waren de eersten om hun overledenen bewust te begraven. Dat had niet enkel praktische, bijvoorbeeld hygiënische redenen. Vanaf het begin hebben mensen speciale zorg besteed aan hun doden. Overledenen kregen bijvoorbeeld voedsel of gereedschap mee in het graf, of werden in een welbepaalde positie begraven. Zoiets gebeurt slechts als wordt aangenomen dat de doden op een of andere wijze verder zullen bestaan of misschien herboren zullen worden. De verwantschap met en dus de zorg voor de overledene strekt zich uit over de dood heen; evenzeer kan de angst voor de blijvende macht van de doden een oorspronkelijke reden zijn geweest om hen te begraven.
De zorg om de doden mag dan wel universeel zijn, de diversiteit waarop zij verwezenlijkt wordt over tijden en culturen heen is zonder meer ontstellend. Doden worden niet enkel begraven, verbrand of te water gelaten; ze worden of werden ook in bomen opgehangen, door mensen opgegeten, gewoon bedekt met een tent, ergens heen gebracht om door de wilde dieren verslonden te worden, of na enige tijd opgegraven, waarna de beenderen worden schoongemaakt en herbegraven. Rouwpraktijken en de erbij horende emoties, ideeën over de doden en hun voortbestaan of de symboliek en eeuwigheidswaarde van grafmonumenten vertonen een al even grote verscheidenheid.
Alle opvattingen of praktijken die met de dood te maken hebben en die anders zijn dan de onze, vinden we makkelijk onbegrijpelijk, ridicuul of weerzinwekkend. Heel wat cultuurhistorisch en antropologisch werk over de dood probeert die fascinerende omgang met de dood een context te geven: hoe de kosmos, de tijd, sociale relaties en de mens worden ervaren en opgevat, helpt om ideeën en praktijken aangaande de dood te begrijpen. Veel van dit werk is schatplichtig aan Philippe Ariès’ L’homme devant la mort (1977), een indrukwekkende cultuurgeschiedenis van de Europese omgang met de doden sinds de vroege Middeleeuwen. Ariès, een van de grondleggers van de Franse mentaliteitsgeschiedenis, toonde daarin aan hoe de dood door onze westerse geschiedenis heen op heel diverse manieren tegemoet werd getreden: met relatief vertrouwen, met afkeer en angst, of met een mengeling van afstand en fascinatie; nu eens geromantiseerd, dan weer onzichtbaar gemaakt.
Ariès’ studie was ook erg invloedrijk in sociologische studies over de dood, omdat ze wees op de bijzondere ontkenning van de dood in de huidige westerse samenleving. Opgevat als het einde van alle mogelijkheden heeft de dood daar in grote mate haar betekenis verloren. Stervenden worden weggestopt in ziekenhuizen, de zorg voor het lichaam en de begrafenis ervan worden uitgevoerd door professionals, en de toenemende populariteit van crematies maakt de dood en de doden nog meer onzichtbaar. Kinderen worden meestal uit de buurt gehouden van lijken, en ook volwassenen weten vaak niet goed hoe met de dood om te gaan. Het kind dat samen met zijn ouders zijn kat begraaft in de tuin, zal wellicht gedurende lange tijd niet meer zo nauw en concreet in contact komen met de dood, met een lijk.
Temidden een grotendeels ‘onzichtbare’ dood en tal van wetenschappelijke studies over de heel diverse specifieke verschijningsvormen van onze omgang met de doden is een reflectie over de fundamentele waarde van de dood zélf meer dan welkom. Welke plaats heeft de dood in de gemeenschap van de levenden? Hoe beïnvloeden de omgang met en de herdenking van de doden de menselijke cultuur? The Dominion of the Dead van Robert Pogue Harrison, hoogleraar Italiaanse literatuur in Stanford, verweeft met een schijnbaar moeiteloze eruditie beschouwingen over dood en cultuur van Heidegger en Vico met analyses van passages uit de epen van Homeros en Vergilius of de poëzie van Rilke of Ungaretti. Bovenal is het, zoals Harrison zelf schrijft, ‘a reader’s book’: Harrisons eigen meditaties zetten de lezer voortdurend aan tot eigen reflecties over de rol die de dood en de doden spelen in het domein van de levenden.
Het domein van de doden blijkt heel het domein van de levenden te omvatten
Die rol blijkt moeilijk te overschatten. Ons bewustzijn van de dood, schrijft Harrison, is niet los te koppelen van het bewustzijn dat we in de voetstappen van de doden treden. Anders dan de dieren hebben mensen immers geen andere keuze dan gebruik te maken van de enorme erfenis die de doden hen hebben nagelaten, zelfs als ze die erfenis willen bestrijden of ontkennen. Het domein van de doden blijkt heel het domein van de levenden te omvatten. Een dergelijke claim lijkt tegelijk vanzelfsprekend en nietszeggend. Reflecties over de fundamentele waarde van de dood lijken wel vaker te veel willen uit te leggen: de dood als oorsprong van alle religie (Malinowski), de angst voor en het uitstellen van de dood als basis voor betekenis, samenleving en cultuur (Zygmunt Baumann). Ook voor Harrison is de rol van de dood enorm: zo speculeert hij dat het graf aan de basis staat van het huis en het wonen (veeleer dan omgekeerd), en dat de taal voortkomt uit de rouw en de weeklachten om de doden.
Het denken over de fundamentele rol van de dood heeft dus nood aan een welbepaalde invalshoek die de problematiek meer scherpte verleent, en Harrison vindt die in de aparte mengeling van filosofie en cultuurgeschiedenis die Giambattista Vico ontwikkelde in zijn magnum opus Scienza Nuova (1744). Harrison bouwt zijn centrale thesis op Vico’s opmerking dat ‘het Latijnse humanitas eerst en in wezen komt van humando, begraven’. Het menselijke en de grond, het humane en de humus, zijn intiem met elkaar verweven. ‘Mens zijn’, schrijft Harrison, ‘is allereerst: begraven.’ Mensen begraven niet enkel om afscheid te nemen van de doden, maar vooral om de grond waarop ze hun wereld en hun geschiedenis opbouwen, menselijk te maken.
Eigenlijk zijn humus en humanitas etymologisch slechts verre verwanten, maar Harrison houdt wel een boeiend pleidooi voor hun samenhang. In enkele mooie en cruciale bladzijden analyseert hij een passage uit Joseph Conrads The Mirror of the Sea, waarin de schrijver – toen een jong officier op een Frans schip – de redding beschrijft van de bemanning van een Deense brik, die na een orkaan wekenlang hadden gepompt om het lekgeslagen schip boven water te houden. Conrad observeert de sprakeloze ontreddering van de Deense kapitein, die, nu veilig aan boord van een roeiboot, zijn schip in één enkel ogenblik in de kalme zee ziet verdwijnen. De zee, beseft Conrad, geeft niets terug. Menselijke kwaliteiten of activiteiten hebben er geen enkele vat op. De zee, schrijft Harrison, is onaards. Ze zwelgt het schip in en laat er geen spoor meer van achter.
De zee is oneindig, bar en kaal; ze laat geen markering of cultivering toe. Ze is plaatsloos. De gruwel van het sterven op zee is de gruwel van het onbegraven, niet te lokaliseren lijk. Een graf, daarentegen, is een archetypische menselijke markering van plaats. Een graf lokaliseert immers zorg.
Zorg, zo hebben denkers als Heidegger en Ricoeur betoogd, is een antropologische basisconditie: als mens leven we temidden een complexe, overweldigende wereld waarin we bezorgd zijn om onszelf en ons bestaan. Het besef van en de zorg voor onze eigen eindigheid komt er in de eerste plaats omdat we anderen zien sterven; de dood van de ander is een voorafspiegeling van onze eigen onvermijdelijke dood, en zo ook van de toekomst. Het menselijke bewustzijn van de dood hangt noodzakelijkerwijs samen met het bewustzijn van de tijd: van tijdelijkheid, eindigheid en vergankelijkheid, maar ook van cycliciteit en regeneratie. De zorg voor de dode is een zorg voor zijn door de tijd heen voortgaande noden, een zorg voor de toekomst. Zoals Edward Casey opmerkt in zijn fenomenologische studie Remembering, zijn in verschillende talen woorden voor ‘herinneren’, ‘rouwen’ en ‘zorg dragen’ nauw met elkaar verbonden. Het Sanskriet smárati (‘hij herinnert’) ligt aan de basis van het Latijnse memoria, herinnering, en van het Engelse to mourn, rouwen. Memoria is tevens verwant met het Griekse merinma, dat zorg (en droefheid) betekent. Herinneren, zorgen, rouwen: manieren om relaties te leggen en voort te zetten of los te maken en te beëindigen. Als historische wezens kunnen we niet anders dan omgaan met de continuïteit en discontinuïteit die we voortdurend ervaren in onze relaties met de wereld.
Het begraven van de doden is lang niet de enige, maar wel de meest voorkomende manier om voor de doden te zorgen. De kracht van het graf is dat ze die zorg zo duidelijk lokaliseert: verankert, tastbaar maakt, letterlijk grondt. Zo blijft de omgang met en de herdenking van de doden niet alleen een temporele kwestie. Door de doden te begraven, behoren ze niet louter tot het verleden: ze zijn aanwezig in het heden, en wel op een concrete, tastbare manier. De nood daaraan wordt des te sterker gevoeld wanneer de aarde haar rol als humus niet vervult. In de Eerste Wereldoorlog verdwenen vele gesneuvelden aan het westfront in een zee van modder en bleven vermist, even onbereikbaar als waren ze in volle zee verdronken. Juist dit pijnlijke probleem zorgde voor de creatie van een nieuw monument. In de meeste landen werd na de oorlog een anonieme ‘Onbekende Soldaat’ naar de hoofdstad overgebracht en daar als een nationale held begraven: een individueel lijk/graf van een vermiste dat alle vermisten incarneerde en zo alsnog een ankerpunt bood voor hun herdenking.
Niet alleen het graf en de grond kunnen de menselijke omgang met de doden lokaliseren. Studies over praktijken van rouw en herinnering hebben, vaak in verband met oorlogsdoden trouwens, aangetoond hoe belangrijk het tastbare is in de omgang met fundamentele kwesties als dood en vergankelijkheid, en hoe dagelijkse voorwerpen, souvenirs, relikwieën, foto’s … deze rol evenzeer vervullen als graven of monumenten. Het is precies door hun concrete karakter dat het abstracte, transcendente thema van dood en sterfelijkheid zich kan inschrijven in het alledaagse, private leven. Niet het bestaan van de dood op zich, maar de dood van de poes zal bij kinderen vragen over sterfelijkheid en eindigheid oproepen.
Meer in het algemeen kan de nog relatief schaarse reflectie over onze omgang met de dood zich inspireren op studies over andere manieren waarop mensen zorg en temporaliteit lokaliseren, zoals de fenomenologie van plaats of van het huis. Harrison zelf legt bijvoorbeeld terecht het verband tussen het graf en het huis, plek van zorg en interioriteit. Aandacht voor het concrete, gelokaliseerde en geleefde aspect van zorg en temporaliteit kan ook de implicaties tonen van Harrisons anders wat vage omschrijving van ‘begraven’ als elke vorm van bewaren: het in taal en literatuur, graven, monumenten en rituelen conserveren en naderhand weer blootleggen van de wijsheid, prestaties, obsessies … van onze voorouders. De zorg voor de doden zelf kent dus een verlengstuk in de zorg voor hun verwezenlijkingen; van mausoleum naar museum is het, zoals Adorno ooit suggereerde, slechts een kleine stap. Als een soort grafmonument komt het museum tegemoet aan dezelfde antropologische noodzaak: ons verbinden met het verleden en dus met het vergankelijke en de dood.
Niet toevallig worden begraafplaatsen vaak aangelegd als een soort tuin
In The Dominion of the Dead beschrijft Harrison ‘de doden’ als een homogene en ahistorische ‘gigantische familie’; hun begrafenis lijkt een veilige en stabiele relatie met de levenden in te stellen. Maar de dood is inherent ambigu. Samen met de seksualiteit is de dood het domein waar de menselijke cultuur het minst de pretentie kan hebben om zich onmiskenbaar van de dierlijke natuur te onderscheiden. Niet toevallig worden begraafplaatsen vaak aangelegd als een soort tuin: tegelijk natuur en cultuur, wild en gecultiveerd. Het graf zelf bevindt zich evenzeer in een grenszone, tegelijk op en onder de grond. De evidente ambiguïteit van de dood zorgt voor angst: de zombies, vampiers en geesten uit horrorfilms zijn levende doden die uit de sfeer van de humus zijn getreden en te sterk binnendringen in het domein van de levenden. Maar diezelfde ambiguïteit zorgt ook voor de enorme diversiteit en veerkracht in de menselijke omgang met de doden. Dat de zee wars van alle menselijke activiteit blijft voortbestaan, maakt dat zij niet alleen als wreed kan worden ervaren, maar ook als vredig: ze wordt geassocieerd met de rust van de baarmoeder, of, door haar eindeloosheid, met de eeuwigheid. En de sterke scheiding tussen levenden en doden die onze huidige samenleving lijkt te kenmerken, is nooit helemaal vol te houden. Zo betekent het begraven van de poes in de tuin misschien geen definitief einde. Want katten, zo zegt men toch, hebben nu eenmaal negen levens.
Robert Pogue Harrison, The Dominion of the Dead (Chicago / London: The University of Chicago Press 2003).
Johan Meire is antropoloog.
This work is licensed under a Creative Commons Attribution-NonCommercial-NoDerivs 3.0 Unported License