Deel dit artikel

zijn dierproeven met apen nog moreel verdedigbaar, nu steeds duidelijker wordt hoe dicht de aap bij de mens staat? jan lauwereyns, die zich om ethische redenen terugtrok uit het apenonderzoek, vindt van niet. hij doet een dringende oproep voor het toepassen van alternatieve onderzoeksvormen. neurowetenschapper rufin vogels dient hem van repliek. hij stelt dat kennis uit apenexperimenten onmisbaar is om medisch correct te kunnen behandelen.

De aap als proefdier: een discussie

Twee wetenschappers in debat over het nut en de toelaatbaarheid van experimenten met apen

Jan Lauwereyns / Ruffin Vogels

Een tweede jeugd
Jan Lauwereyns

’t Is goed zo, een tweede jeugd
onder het bladerdak —
soms splijt een vrucht,
geel, met een duister ingewand;
soms snelt een druppel langs,
een rode mier erin –
maar altijd moet er één zijn
die zich herinnert
dat ’t paradijs hem is ontglipt
met de staart van een ander.
(Wilfred Smit, Apen)

Neurowetenschap is vanaf de eerste dag afhankelijk geweest van dierproeven. Wat we vandaag weten over de werking van de hersenen, weten we onder andere dankzij proeven die, uit hun context gerukt, in de ogen van een leek, verdacht hard op ijdele, sadistische handelingen lijken van een hyperrationeel soort pseudo-mens, meestal gekleed in witte jas. Een aap wordt gescalpeerd, zijn schedel schoon geschraapt, en daarop wordt een cementen helm geboetseerd. Er wordt een klein gat geboord in de helm, tot dwars door de schedel, tot het hersenvlies blootligt. Langs daar kunnen voortaan elke dag lange dunne naalden worden neergelaten — elektrodes, om hersenactiviteit te meten terwijl de (uitgedroogde) aap taken uitvoert om een broodnodig beetje water te krijgen. Niemand zal beweren dat de aap dit gewillig ondergaat — waartoe dienen anders de kettingen en de verdovingsmiddelen? Maar dit alles gebeurt niet zomaar, niet willekeurig. Als we vandaag met behulp van neurochirurgie mensen kunnen helpen die aan een hersentumor lijden, of epilepsie, of de ziekte van Parkinson, dan is dat in niet te achterhalen mate mogelijk geweest dankzij de (vermoedelijk meestal) positieve bijdrage van dierproeven. In de context van medische vooruitgang zien die sadistische handelingen er opeens heel anders uit — mogelijk zelfs in morele termen verantwoordbaar?

Zoals meestal het geval is met morele dilemma’s, wordt de perceptie van het onderzoek als ‘goed’ of ‘kwaad’ sterk gekleurd door de inschatting van de intentie van de onderzoekers. Om tevreden te kunnen zijn met de praxis van de neurowetenschap met apen verlang ik van het onderzoek dat het aanwijsbare, concrete voordelen biedt, en dat het met de grootste zorg voor efficiëntie wordt uitgevoerd. Dit zijn twee (erg minimalistisch gestelde) voorwaarden die, in hun algemeenheid, makkelijk gehoor vinden bij zelfs de ferventste apenconsumenten onder de neurowetenschappers. ‘Natuurlijk moeten die voorwaarden gelden’, en even natuurlijk gelooft men dat aan die voorwaarden voldaan wordt. Vraag ik aan professor X of haar onderzoek aanwijsbare, concrete voordelen biedt, dan zegt zij sneller dan ik u kan zeggen ‘ja’ en begint meteen haar c.v. op te sommen. Werkt ze efficiënt? ‘Natuurlijk, kijk maar naar mijn artikel in …’

Als die-hardempiristen blijken neurowetenschappers verbazend snel de morele nulhypothese te kunnen verwerpen. In het morele vraagstuk lijkt de rigoureuze wetenschappelijke denkwijze niet van toepassing. Slogans mogen volstaan: ‘wetenschap brengt vooruitgang,’ ‘wetenschap helpt de mensheid,’ ‘goede wetenschap is goed gedrag.’ Het ethische denken wordt gedelegeerd naar commissies, en verder hoeft onderzoeker Y of Z ‘’s nachts niet wakker te liggen van het aangedane apenleed.

Sommigen — de meest onverbeterlijke split-brainneurowetenschappers — gaan nog verder in een soort (niet eens als parodie bedoeld) rationalistisch discours van de oude school, en houden met Descartes vol dat apen robotten zijn die pijn niet echt kunnen voelen. ‘Hoe zit het met apen? Hun grimassen zijn niet meer dan een ketting van elektrische impulsen. Spreek vooral niet over zoiets als een bewustzijn.’ Dat ving ik onlangs tot mijn verbazing op uit de mond van William H. Calvin, schrijver van boeken als The Cerebral Code en A Brain For All Seasons.

Volgens Calvin werkt het brein van de mens fundamenteel anders. Spreken over het lijden van apen is volgens hem dan ook onzinnig. Maar laat neurowetenschappers niet juichen: dit impliceert meteen dat er weinig te leren valt met het onderzoeken van apenbreinen. De Calvin-clausule, consequent doorgevoerd, zet apen buiten de neurowetenschap.

De meeste neurowetenschappers zullen Calvin niet willen volgen in zijn visie van extreme discontinuïteit tussen mens en aap. Het spreekt vanzelf dat de hele onderneming van proeven met apen gebaseerd is op de veronderstelling van continuïteit: de hersenen van apen werken op gelijkaardige wijze als die van mensen. De laatste jaren verschenen neurofysiologische artikels waarin sterke bewijzen op tafel werden gelegd voor het feit dat apen over intellectuele vaardigheden beschikken zoals het gebruiken van abstracte regels in het classificeren van voorwerpen en het achterhalen van complexe associaties tussen handeling en beloning. Dit soort onderzoek is schreeuwend bewijs dat apen (niet alleen mensapen als gorilla’s en chimpansees, maar ook makaken, bavianen, etcetera) een gesofisticeerde belevingswereld construeren. Frans De Waal, auteur van boeken als Good Natured — The Origins of Right and Wrong in Humans and Other Animals en The Ape and the Sushi Master, publiceerde vorig jaar een onderzoeksrapport in Nature waarin aangetoond wordt dat apen duidelijke tekenen van ontevredenheid tonen wanneer zij voor hetzelfde werk minder beloond worden dan andere apen.

Onderzoek met apen kan men niet langer goedpraten zonder expliciet rekening te houden met de factor apenleed

Deze recente inzichten in de mate van raffinement in de belevingswereld van apen plaatsen het neurofysiologische onderzoek in een harder daglicht. Onderzoek met apen die bij bewustzijn en vaak voor lange duur (soms jarenlang) experimenten ondergaan, kan men niet langer goedpraten zonder expliciet rekening te houden met de factor apenleed. Wie volhardt in behavioristische of Calvinachtige miskenningen van de intellectuele vermogens van apen, trekt de validiteit van deze neurofysiologische kennis in twijfel, en moet concluderen dat apenonderzoek een nutteloze investering is die men beter kan vermijden. Wie de data wél ernstig bestudeert, zal zich gedwongen zien het (zware) morele gewicht op de schouders te nemen.

De Amerikaanse wetgeving — om een voorbeeld te nemen van een niet erg progressieve, maar invloedrijke wetgeving — spreekt duidelijk in termen van morele verantwoordelijkheid op de schouders van de onderzoekers. De Animal Welfare Act sluit onder andere een vereiste in dat de onderzoeker alternatieven overweegt voor elke procedure die waarschijnlijk pijn of leed veroorzaakt in een proefdier. Daarmee wordt dierenleed wettelijk zowel mogelijk als ongewenst geacht — een stap weg van eeuwenoude tradities en van de begripsvorming in de joodse en christelijke religieuze systemen (waarin dieren zonder meer ondergeschikt worden aan de mens). Deze veranderde houding van de mens ten opzichte van dieren kan worden gezien als een onderdeel van een bredere beweging in de maatschappij, waarin afstand genomen wordt van een voornamelijk religieus geïnspireerde aanpak van verschillende aspecten van het menselijke leven (zie ook de veranderde houding ten aanzien van hersendode patiënten). Zo bevinden we ons, ethisch gezien, op onontgonnen terrein. Hoe moeten we uitzoeken of iets ‘goed’ is of ‘slecht’ als we daarvoor niet van de bijbel willen afhangen?

De wetenschap lijkt me een geschikte plaats om van te vertrekken. Het ethische denken kan daarmee worden gezien als een dynamisch proces, een kosten-batenanalyse die voortdurend bijgestuurd hoort te worden op basis van nieuwe informatie (naarmate meer kennis bestaat omtrent een gegeven onderwerp). Dit betekent ook dat wat gisteren moreel verdedigbaar was, morgen misschien te verwerpen is.

Wanneer ik zelf zo’n oefening tot ethisch denken onderneem, op basis van mijn kennis van een bepaald segment van de neurowetenschap met apen, dan kom ik algauw tot enkele dwingende vaststellingen. Nogal wat van het neurofysiologische onderzoek kan onmogelijk in directe termen verbonden worden met medische vooruitgang. Vaak wordt op dit vlak een rookgordijn opgehouden voor het brede publiek met pompeuze mededelingen van het genre ‘onderzoek naar de functie van dopaminergische neuronen zal leiden tot het ontwikkelen van therapieën voor de ziekte van Parkinson’, zonder daarvoor het minste bewijs te leveren, zonder aan te tonen dat de nodige kennis op geen enkele andere wijze verworven kon worden. Binnen wetenschappelijke kring wordt onderzoek op een heel andere, realistischere wijze verantwoord: als een specifieke bijdrage tot een bepaald aspect van theoretisch onderzoek. Wetenschappelijke vooruitgang geldt dan als doel op zich, en verder sust men zich met de gedachte dat ‘iemand anders later ooit …’

Het probleem met louter theoretisch gericht apenonderzoek is dat het een grotere morele kost (het apenleed) impliceert dan andere vormen van neurowetenschappelijk onderzoek, zeg maar, onderzoek met hersenscans van mensen terwijl die taken uitvoeren, of onderzoek met ratten — ethisch verkiesbaar aangezien ratten een minder complexe belevingswereld (en vermoedelijk een kleiner bewustzijnsvermogen) hebben. Allerlei zoektermen uitproberend in PubMed, schat ik dat apenonderzoek minder dan vijf procent van de neurowetenschappelijke vakliteratuur vormt. Daarbij moet wetenschappelijk onderzoek natuurlijk zelf worden gezien als een beperkt goed — onderzoekers concurreren met elkaar voor onderzoeksgelden; een voorstel tot onderzoek met hersenscans ligt bij deze of gene bevoegde commissie in dezelfde stapel als een voorstel tot apenonderzoek. Onderzoek met apen, stel ik voor, zou dus sterkere papieren moeten hebben (meer voordelen moeten bieden, belangrijker kennis opleveren) dan andere vormen van neurowetenschappelijk onderzoek om alsnog uitverkoren te kunnen worden. Dit soort grondige verantwoording van het apenonderzoek kom ik helaas nergens tegen: wel hoor ik ongetoetste geloofsbelijdenissen als ‘het apenonderzoek levert een onmisbare schakel op tussen mensen en ratten.’

Zelf ben ik ervan overtuigd dat de neurowetenschap perfect zonder apen voort kan. Rondkijkend in de huidige vakliteratuur, met bovenstaande criteria in gedachten, word ik telkens weer teleurgesteld door de beperkte waarde (zelfs op louter theoretisch vlak) van de resultaten die bereikt worden met het apenonderzoek. Dit geldt zeker ook voor de studies waaraan ik heb deelgenomen. Ik heb inmiddels dan ook afstand genomen van het apenonderzoek, en richt mij op het verder ontwikkelen van onderzoeksalternatieven. Die zijn makkelijker te vinden dan men zou vermoeden op basis van het gebrek aan enthousiasme bij neurowetenschappers die met apen werken. Een voorbeeld: voor onderzoek naar de invloed van beloning op hersenmechanismen voor het controleren van gedrag wordt vaak gebruik gemaakt van elektrofysiologische experimenten met apen. Deze experimenten laten toe om hersenactiviteit op niveau van individuele neuronen en in milliseconden te meten, maar in de theoretische discussie worden de gegevens gemiddeld over seconden en hele hersenstructuren. Dit minder precieze niveau is ook haalbaar met hersenscans bij mensen. Bovendien verhindert niets in het theoretische discours dat hetzelfde onderzoek met ratten zou worden uitgevoerd. Toch worden deze alternatieven, tijdens het plannen van experimenten met apen, zelden ernstig overwogen: voor iemand die gewend is met apen te werken is het risico te groot (tijdverlies, minder publicaties, etcetera) om over te schakelen op andere vormen van onderzoek.

Ik daag alle jongere wetenschappers uit om daadwerkelijk alternatieve onderzoeksvormen te zoeken

Hoe kunnen we terugkomen tot een wetenschap die het ideaal van vooruitgang en bijdrage aan de maatschappij verbindt met een ethisch loepzuivere manier van werken? Ik begrijp dat veranderingen in onderzoekscultuur niet van de ene dag op de andere kunnen plaatsgrijpen, maar er moeten inspanningen worden geleverd. Misschien heb ik makkelijk spreken omdat ik nog relatief jong ben als onderzoeker. Ik kon het risico nemen om mij te heroriënteren naar onderzoek met ratten in plaats van apen — mijn tweede jeugd, om met de dichter Wilfred Smit te spreken, een tweede jeugd die goed is, ook al lijkt het paradijs me daarmee voorlopig even te ontglippen (de flow van publicaties, de steile opgang van de onderzoekscarrière). Eerlijk duurt het langst, in de beide betekenissen: je doet er misschien langer over, maar je zult jezelf er langer mee in de ogen kunnen kijken als je voor de spiegel staat. Ik daag alle jongere wetenschappers uit om gelijkaardige projecten op te starten, om daadwerkelijk alternatieve onderzoeksvormen te zoeken waarmee hetzelfde theoretische discours verdergezet kan worden. Ik daag alle gevestigde wetenschappers uit om die jongeren te steunen in plaats van ze te boycotten.

Een blijvende plicht
Rufin Vogels

Onze hersenen maken ons tot mens. Ze stellen ons in staat om te zien, voelen, horen, ruiken, denken, plannen, eten, drinken, liefhebben en handelen. Drugverslaving, depressie, schizofrenie en andere psychische aandoeningen zijn er ‘dankzij’ onze hersenen. De hersenwerking kan op verschillende manieren worden gestoord met als gevolg een ernstig lijden dat de mens in zijn essentie aantast. Paradoxaal genoeg heeft de betere medische verzorging in de westerse wereld de betekenis van hersenaandoeningen doen toenemen. Zo worden we ouder dan vroeger, met als gevolg een stijging in ernstige aandoeningen zoals de ziekte van Parkinson en de ziekte van Alzheimer. Om het hoofd te kunnen bieden aan deze hersenkwalen is het noodzakelijk dat we de werking van de hersenen begrijpen. De hersenen zijn echter een zeer complex orgaan en onze kennis ervan is nog beperkt.

Het overgrote deel van onze kennis van de werking van de (menselijke) hersenen is gebaseerd op invasief dieronderzoek. Invasief of ‘binnendringend’ onderzoek impliceert een lichamelijke ingreep bij het subject — dat kan variëren van een inspuiting tot een operatie waarbij een onherstelbaar letsel wordt toegebracht. Bij het invasief onderzoek neemt het neurofysiologisch onderzoek van apen een essentiële plaats in. Waarom dit apenonderzoek? Die vraag is eenvoudig te beantwoorden: omdat de aap, evolutionair gezien, dicht bij de mens staat en dus het meest valide (en voor de studie van sommige cognitieve functies het enige valide) diermodel is. Het is echter belangrijk om er op te wijzen dat er — voor invasieve studies — geen mensapen (zoals chimpansees of gorilla’s) gebruikt worden maar veelal makaken. Makaken staan verder van de mens dan mensapen en gedragsonderzoek toont aan dat makaken geen ‘kleine mensen in een vacht’ zijn.

Zo is er geen bewijs dat deze dieren een zelfbewustzijn hebben of dat deze dieren vermoeden wat er in het hoofd van hun soortgenoten omgaat. Er zijn dus verschillen tussen de cognitieve (en sociale en emotionele) capaciteiten van de resusaap (de meest gebruikte makaak) en die van de mens. Deze verschillen maken ze echter niet ongeschikt als diermodel voor het bestuderen van de hersenwerking van de mens. Vele verschillen tussen mens en aap zijn eerder kwantitatief dan kwalitatief. Gedragstudies bij de makaak tonen tevens aan dat sommige cognitieve capaciteiten (bijvoorbeeld de visuele waarneming) gelijkaardig zijn aan die van de mens, met als gevolg dat men bij deze dieren de unieke mogelijkheid heeft om de neurale mechanismen van deze functies te bestuderen.

Momenteel zijn er geen alternatieve methoden die de invasieve apenstudies overbodig maken

Momenteel zijn er geen alternatieve methoden die de invasieve apenstudies overbodig maken. Naast moleculair-biologische technieken om de werking van het neuron te verstaan, beschikt de neurowetenschapper over verschillende complementaire instrumenten om de hersenwerking te bestuderen. Door middel van invasieve anatomische studies, waarbij bijvoorbeeld bepaalde stoffen direct in de hersenen ingespoten worden, kan men de verbindingen tussen verschillende hersenregio’s en binnen een hersenregio in kaart brengen — dit is essentieel om de wiring van de hersenen te kunnen begrijpen. Recente technologische evoluties bieden de mogelijkheid (omvangrijke) connecties tussen regio’s bij de mens op een niet-invasieve manier in kaart te brengen. De validatie van deze beloftevolle technieken gebeurt echter via … apenonderzoek. Eén zaak is echter duidelijk: de spatiale resolutie van deze nieuwe technieken is te beperkt om de verbindingen tussen neuronen binnen een bepaald gebied — connecties die cruciaal zijn voor de antwoordeigenschappen van de neuronen — in kaart te brengen. Anatomisch onderzoek bij diermodellen, inclusief de aap, blijft dus noodzakelijk.

Om te weten of een bepaald hersengebied in een bepaalde functie tussenkomt, inactiveert men dat gebied en gaat men na wat het effect is op het gedrag. Op basis van zulke studies weten we bijvoorbeeld dat bepaalde hersenstructuren kritisch zijn voor bepaalde vormen van geheugen. Dit soort kennis is niet alleen noodzakelijk om de werking van de hersenen te begrijpen maar ook om bijvoorbeeld operatief of moleculair gericht te kunnen interveniëren bij hersenaandoeningen. Studies bij patiënten die hersenletsels hebben, bieden waardevolle informatie maar zijn meestal moeilijk te interpreteren an sich. Eén van de redenen hiervoor is dat de letsels bij de mens meestal gedeelten van verschillende hersengebieden (met verschillende functies) omvatten, waardoor het moeilijk is om het verband te leggen tussen een specifiek hersengebied en de gedragstoornis.

Dieronderzoek biedt momenteel het enige alternatief hiervoor: bij dieren kan men gericht bepaalde hersengebieden inactiveren of verstoren en het effect op het gedrag nagaan. Zulke studies bij de aap zijn zeer waardevol gebleken in het interpreteren van letselstudies over het geheugen bij de mens en het verstaan van de pathologie van verschillende neurologische aandoeningen. Er wordt wel eens beweerd dat een bepaalde techniek, TMS (Transcraniale Magnetische Stimulatie), een alternatief biedt voor letselstudies bij dieren. Bij TMS tracht men via magnetische stimulatie bepaalde hersengebieden te inactiveren, stimuleren of verstoren, hetgeen soms tot gedragsveranderingen leidt. Welke gebieden precies en in welke mate die door TMS verstoord worden, blijft dikwijls een vraagteken. Dierstudies blijven dus noodzakelijk om de met TMS bekomen resultaten te kunnen interpreteren.

Onze hersenen zijn een complex netwerk van neuronen — het zijn de neuronen die informatie verwerken en doorgeven aan andere neuronen en aan de spieren bijvoorbeeld. Om te verstaan hoe de hersenen werken — om iets aan de hersenwerking te kunnen doen — moet men weten wat deze neuronen coderen, bij welke stimuli en/of handelingen ze antwoorden en wanneer ze antwoorden. De enig bestaande methode om zulke kennis te bekomen is de registratie van de (elektrische) activiteit van neuronen. Met een of meerdere in de hersenen ingebrachte micro-elektroden kan men de activiteit van een of meerdere neuronen meten terwijl men stimuli aanbiedt en/of handelingen laat uitvoeren in de context van welomschreven gedragstaken. Het gebruik van deze zogenaamde single-celltechniek bij apen heeft een enorme revolutie teweeggebracht in onze kennis van de werking van de hersenen (en dit onderzoek heeft nog steeds een enorm potentieel). Het is belangrijk op te merken dat men deze techniek in een wakkere, niet-verdoofde aap kan toepassen aangezien de hersenen zelf geen pijnreceptoren hebben en dus de elektrode niet kunnen voelen (ook bij hersenoperaties bij de mens zijn de patiënten dikwijls wakker).

De kennis die met deze single-celltechniek wordt verkregen, is niet louter academisch, maar heeft enorme relevantie voor de geneeskunde en voor het welzijn van de mens in het algemeen. Om slechts één voorbeeld te noemen: verlamde mensen (met een ruggenmergtrauma) kunnen handelingen plannen maar niet meer uitvoeren. Apenstudies hebben geleerd waar in de hersenen gebieden zijn die een actieplan voorstellen en dankzij apenonderzoek kunnen we weten dat neuronen deze actieplannen voorstellen — welke code ze daarbij gebruiken. Eenmaal die code ontrafeld, kan men de activiteit van deze neuronen bij patiënten meten en na verwerking van die informatie kan men dan spieren of prothesen aansturen: de verlamde kan opnieuw bewegen … Verschillende onderzoeksprojecten (bij apen) in de Verenigde Staten en in Europa zijn op dit probleem gericht en de resultaten zijn hoopgevend.

De laatste jaren wordt door sommigen geopperd dat functionele beeldvorming bij de mens single-cellstudies bij de aap overbodig maken. Met deze high-techbeeldvormingtechnieken bekomt men kleurrijke beelden van activatiepatronen in de hersenen van mensen die naar bepaalde stimuli kijken of bepaalde taken uitvoeren. Men zou aldus de hersenactiviteit voor bepaalde psychische functies bij de mens in kaart kunnen brengen. Deze beeldvormingtechnieken waarvan de niet-invasieve fMRI (functionele Magnetic Resonance Imaging) momenteel de populairste is, bieden echter geen alternatief voor single-cellmethoden. Naast problemen eigen aan de (statistische) methoden die nodig zijn om de kleine signalen uit de enorme ruis te halen, weet men nog onvoldoende wat juist het verband is tussen hersenactiviteit en hetgeen men meet met bijvoorbeeld fMRI (fMRI meet veranderingen in bloedvoorziening en de vraag is hoe deze zich verhouden tot neurale antwoorden).

De oplossing van dit cruciale probleem — de validatie van de techniek — impliceert dat men bij dezelfde diersoort neuronale activiteiten en fMRI-responsen kan meten. De zeer recente ontwikkeling van fMRI bij de aap maakt dit laatste mogelijk en vele laboratoria zijn momenteel sterk aan het investeren in het opzetten van deze apen-fMRI. Dit toont ontegensprekelijk aan dat apenonderzoek nog steeds belangrijk is in de moderne neurowetenschappen. Vele functionele beeldvormers zijn zelfs vragende partij voor apenstudies, zowel single-cellstudies als fMRI bij apen, en dit los van de validering van de fMRI. Met functionele beeldvorming kan men namelijk (in het beste geval) te weten komen waar in de hersenen regio’s actief zijn wanneer mensen bepaalde taken aan het uitvoeren zijn. Men meet daarbij (in het beste geval) activaties van groepen van miljoenen neuronen, die elk bestaan uit populaties van neuronen met verschillende antwoordeigenschappen. Het zijn precies die antwoordeigenschappen die bepalen wat soort informatie de neuronen coderen, en er bestaat nog steeds geen gevalideerd alternatief voor de single-cellmethode om deze selectiviteiten te meten.

Ik wil er ook op wijzen dat de fMRI-methode inherente limitaties heeft met betrekking tot haar resolutie — deze techniek zal niet de spatiale en temporele resolutie van de single-celltechniek kunnen halen. Apen-fMRI kan de noodzakelijke brug slaan tussen de single-cellstudies bij de aap en de fMRI bij de mens, en zo bijdragen tot de interpretatie van de fMRI-resultaten bij de mens. Interpretatie van fMRI-resultaten is zeer moeilijk indien men niet kan terugvallen op de solide kennis verkregen met single-cellstudies.

In de apenlaboratoria die ik ken, wordt er sterk rekening gehouden met het welzijn van de dieren: goede resultaten zijn gemakkelijker te bekomen bij fysisch en psychisch gezonde dieren. Er wordt meer aan sociale huisvesting en kooiverrijking gedaan dan vroeger, betere onderzoeksdesigns en -technieken verminderen het aantal dieren per studie, en moderne anatomische scanning laat toe om de positie van de elektroden in de hersenen na te gaan bij levende dieren zodat het dier hiervoor niet moet worden gedood. Er zijn internationale en Europese normen inzake huisvesting en operatieve procedures die moeten worden nageleefd worden en bij het peer-reviewproces wordt daar ook rekening mee gehouden.

De kennis van de hersenen is nodig om medisch correct zieke hersenen te kunnen behandelen

Apen lijken op de mens en dus is de neiging groot om aan antropomorfistische projectie te doen. Dit kan leiden tot emotionele problemen bij sommige (ex-)onderzoekers en dierenrechtenorganisaties maken van deze antropomorfistische neiging van de mens gretig gebruik. Dierenwelzijn mag niet worden verward met dierenrechten: men moet zo veel mogelijk het welzijn van dieren (en mensen) verbeteren, maar dit wil niet zeggen dat dieren dezelfde rechten kunnen hebben als mensen. Mensen hebben steeds dieren gebruikt voor hun eigen behoeften. De kennis van de hersenen is nodig om medisch correct zieke hersenen te kunnen behandelen en kan bijdragen tot het ontwikkelen van verscheidene systemen die het welzijn van andersvaliden drastisch kunnen verbeteren. Hierdoor is het onze plicht om verder neurofysiologische dierstudies (inclusief apenstudies) te doen, doch zonder daarbij het welzijn van de dieren uit het oog te verliezen.

Jan Lauwereyns is als neuropsycholoog verbonden aan de Universiteit van Kyushu, Japan.
Rufin Vogels is als neurofysioloog verbonden aan de KU Leuven.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen