Deel dit artikel

in de jaren veertig tot zeventig van de vorige eeuw trok de welvarende middenklasse in amerika weg uit de vervuilde stad en vestigde zich in groene buitenwijken. de mythe van arcadia was geboren. aan die droom lijkt nu een einde te komen. onderzoek wijst uit dat de huidige suburbs verarmen. jonge, creatieve mensen vestigen zich opnieuw in de centrumsteden, terwijl de hogere middenklasse zich terugtrekt in de exurbs.

De verarmde nevelstad

Alexander D’Hooghe

Tomorrow’s Cities, Tomorrow’s Suburbs bespreekt de tekenen van een belangrijke kanteling in de identiteit van de Amerikaanse suburb. Het boek is het verslag van een uitgebreide studie over sprawl in de Verenigde Staten. De auteurs, William H. Lucy en David L. Phillips, zijn beide senior professors in urban planning aan de University of Virginia, respectievelijk Cornell University. In dit werk interpreteren ze recente datasets, vergelijken die data met oudere gegevens en evalueren ze vooral de socio-economische transformaties in de ontwikkeling van de Amerikaanse voorsteden gedurende de voorbije decennia. Hun these luidt dat de Amerikaanse suburbs aan het veranderen zijn: de suburbs komen niet langer in beeld als locus van een welvarende middenklasse die de stad ontvluchtte. Ze stellen daarentegen vast dat een hele ring van suburbs al een tijd aan het verarmen is. Het zou wel eens kunnen dat een van de belangrijkste mythes van Amerika – de gelukkige familie in de suburb, dicht bij de natuur en ver weg van de vervallende stad – verbleekt. In de plaats daarvan verschijnt een verarmende suburb, die aan de ene zijde de welvarende stadscentra omringt en aan de (letterlijk) andere zijde de gigantische woondomeinen voor de hogere middenklasse: de exurbs. Die stelling wordt zeer genuanceerd gebracht, is degelijk uitgewerkt en is vooral ook boeiend omdat zij een provocerende wijziging in onze ‘conventies’ over de Amerikaanse stad niet alleen aanbrengt, maar ook documenteert.

Voor we hier echter verder op ingaan, is een korte duiding van de gebruikte terminologie wellicht nuttig. ‘Suburbanization’ kunnen we in het Nederlands als ‘suburbanisatie’ vertalen. Die term werd – en wordt – vooral gebruikt om de exodus van de middenklasse uit de stad in de jaren veertig tot zeventig van de twintigste eeuw te beschrijven. Suburbanisatie gaat vooral over het verplaatsen van de woonfunctie naar de suburbs, die in de eerste helft van de twintigste eeuw vooral slaapdorpen waren: werk, industrie en ontspanning vonden vooralsnog plaats in de stedelijke centra. ‘Sprawl’ is moeilijker te vertalen omdat de term een sterk negatieve connotatie heeft. William Whyte lanceerde dit woord in The Exploding Metropolis (1957) om een meer totale suburbanisatie te beschrijven, waar ook industrie, werk en consumptie deel uitmaken van de exodus. Whyte schreef tegelijk een verschroeiende aanval tegen het resultaat van die uittocht. Hij zag die nieuwe reservaten van de middenklasse als een ongedifferentieerde, homogene en cultureel inferieure schemerwereld. Stedelijke intellectuelen zoals Whyte beschimpten die nieuwe middenklasse (zoals de Parijzenaars de provincie misprijzen). Vanaf de jaren zeventig werd een nieuwe, belangrijke kritiek toegevoegd: sprawl betekent een ecologische ramp omdat die veel meer energie verslindt dan een compact nederzettingspatroon. In Vlaanderen gebruikt men het woord ‘nevelstad’ om de verspreide stedelijkheid te beschrijven. De Vlaamse sprawl is echter zeer verschillend van de Amerikaanse. Het woord ‘nevelstad’ heeft ook geen negatieve bijklank, het heeft zelfs een poëtische ondertoon. De onderliggende metafoor is dan ook verschillend: in plaats van een zich verspreidende kanker (sprawl) is hier meer sprake van een zich verspreidende mist. Om ongepaste betekenisverschuivingen te vermijden gebruiken wij hier de Engelse terminologie.

Volgens Lucy en Phillips is de Amerikaanse sprawl dus aan het kantelen. Wat betekent dit? Welvaart, de hegemonie van de middenklasse en naoorlogse economische groei vielen samen met de explosieve groei van de suburbs tijdens de voorbije zestig jaar. Met andere woorden: de investeringen van vastgoedontwikkelaars, burgers en bedrijven vonden nadrukkelijk plaats in de groene gebieden rond de steden, die zich konden ontwikkelen. Het gevolg hiervan was dat de centrumsteden verarmden. Een veelzeggend historisch feit ter illustratie van die achteruitgang is dat de stad New York in de jaren zeventig bankroet werd verklaard. Het dieptepunt van de exodus van kapitaal en mankracht is in ons collectieve geheugen gegrift met iconische beelden uit die tijd: leegstand, verkrotte panden, drugsverslaafden, een overvloed aan misdaad en lege straten. De suburbs daarentegen waren de locus van nette, gelukkige families, waar kinderen op straat konden spelen, waar mobiliteit gegarandeerd was en er goede scholen waren.

De suburbs waren de locus van nette, gelukkige families, waar kinderen op straat konden spelen

Tegelijk ontstond ook een volledig nieuw vertoog: de romantisering van de historische stad en de stedelijkheid – een fenomeen dat tot op vandaag een zekere consensus geniet in de intellectuele klasse, zowel in Europa als in de Verenigde Staten (en tijdens de jaren zeventig, tachtig en negentig ook bij vooruitstrevende architecten zoals Rem Koolhaas). Toen Josep Luis Sert in 1959 het eerste ‘Urban Design Department’ in de Verenigde Staten oprichtte aan de Harvard Design School, was zijn agenda al zeer duidelijk: ‘re-urbanization’ tegen de dominante suburbanisatietrend in. Sindsdien heeft de studie van de historische stad en stedelijkheid bijna zonder onderbreking de agenda van architectuur- en stedenbouwkundige studies gedomineerd. Zo ontstond een academisch pleidooi voor stad en stedelijkheid tegen de trends van de markt in. Sinds de jaren tachtig zijn investeringen in Amerikaanse centrumsteden echter opnieuw aantrekkelijk. Kapitaal en mankracht trekken al geruime tijd terug naar de centrumsteden. We kenden dit vroeger als een fenomeen van ‘gentrificatie’: eerst de terugkeer van artiesten en bohemiens, in een tweede fase de terugkeer van een jonge creatieve klasse (die intussen in Amerikaanse vastgoedmilieus P.I.B’s worden genoemd, ‘people in black’) en in een derde fase van de jongere zakenlui.

De jaren tachtig zagen echter ook de geboorte van de exurb: een nieuwe buitengrens van zeer dunne verstedelijking die voorbij de suburbs ligt en waar vooral de gegoede klasse zich begon te vestigen in grote mansions of landgoederen. Het accumulatieve effect van de terugkeer naar de stad en van de vlucht naar de exurb, in combinatie met de relatieve achteruitgang van de middenklasse zelf in de Amerikaanse samenleving, begint nu dramatische gevolgen te vertonen voor de suburbs. Die worden minder welvarend, de investeringen nemen af en bijgevolg veroudert de infrastructuur en het gebouwenarsenaal. In een Vlaamse context zouden we zeggen: de nevelstad verarmt. Mits enige overdrijving (waar de auteurs van de studie zich zelf niet aan bezondigen): de centrumstad floreert, de buitengrens van de suburbs (exurbs) groeit nog steeds aan een hoog tempo, maar ertussenin ligt een groeiende ring van verarmende suburbs. Die verarming is niet algemeen, maar speelt zich vooral af in de voorsteden die werden gebouwd tijdens de jaren veertig, vijftig en zestig. Vooral de middle ring suburb wordt een sociaal probleemgebied, de woonplek van een in omvang toenemende sublagere middenklasse die nauwelijks de eindjes aan elkaar kan knopen en in precaire omstandigheden van maand tot maand tracht te overleven. We kunnen die groep herkennen dankzij de steeds preciezere ruimtelijke manifestatie van haar locus. Haar omschrijven als een ‘proletariaat’ zou de waarheid geweld aandoen.

Recent kwam in Duitsland het begrip ‘Prekariat’ in circulatie: een term die een groep beschrijft die nog net haar hoofd boven water houdt, maar elke maand opnieuw in onzekerheid verkeert. Ze leven in de precaire situatie waarin ze een moment van instabiliteit – jobverlies of auto-ongeluk – niet kunnen bolwerken. Door zo’n incident kunnen ze daadwerkelijk hun huis verliezen en in de armoede terechtkomen. Het ‘Prekariat’ is het voorportaal van het proletariaat. Het lijkt erop dat wat Lucy en Phillips beschrijven, de ruimtelijke manifestatie van dit ‘Prekariat’ is. Ze schetsen dus (ongewild) de geboorte van een postwelvaartsstaatsamenleving, waarin de herverdelingsmechanismen dermate zijn afgetakeld dat de balans van sociale stratificatie, bekomen door de welvaartsstaat, volledig wijzigt en de maatschappij op een nieuw en onbekend terrein terechtkomt. De verarmende suburbs huisvesten zowel nieuwe migrantengemeenschappen met veel illegale inwijkelingen als verarmde segmenten van de blanke middenklasse. De eerste groep is zeer dynamisch en heeft een relatief hoge opwaartse mobiliteit, de tweede groep is problematischer. In die zin is de studie van Lucy en Phillips meteen ook een belangrijke sociale observatie over de zich wijzigende sociale topografie van de Verenigde Staten. Die observatie is niet helemaal nieuw. In ‘Whose Urbanism’, een artikel dat verscheen in Architecture (1998), werd ze ook al gemaakt door Alex Krieger. Tomorrow’s Cities, Tomorrow’s Suburbs gaat dieper dan de vaststelling en legt een breder apparaat bloot: een sociaaleconomische geografie die voorgaande observaties ook hard begint te maken – ‘begint’, want de datasets geven een ombuigende trend aan, nog geen radicale omkering.

De suburbs huisvesten zowel nieuwe migrantengemeenschappen als verarmende segmenten van de blanke middenklasse

Een serie mythes over de suburb wordt ontmaskerd en onderuitgehaald. De belangrijkste daarvan is de mythe van Arcadia: het gezonde leven in de natuur, eerder dan in de corrumperende, vervuilde stad. De auteurs bespreken ook de mythe van de cul-de-sac (konijnenpijp), die op bijna systematische schaal is toegepast in de historische suburbs, en leggen de redenen voor haar toepassing bloot (zo zouden cul-de-sacs veiliger zijn). Spijtig genoeg blijft hun analyse beperkt tot dit aspect van de historische vorm van de suburb en ontbreekt de concrete studie van de veranderende ruimtelijkheid van de verarmde suburb. Luchtfotografie toont bijvoorbeeld aan dat vervluchtiging van de mythe van Arcadia ook een materieel feit is – de middle ring suburb is niet langer groen: hij is verworden tot een aaneenschakeling van geasfalteerde vlaktes – een excessieve wegeninfrastructuur met eindeloze reeksen parkeerplaatsen, restterreinen en dergelijke meer, onderbroken door een arsenaal aan gebouwen die vele tientallen jaren oud zijn. De stock van suburbane woningen in die middle suburbs is verouderd, van lage kwaliteit, met kleine woonoppervlakten. Wie wil hier nog wonen?

Dit soort voorstad bestaat niet in Europa, maar vormt een significant segment van de meeste Amerikaanse metropolen. Sprawl in de Verenigde Staten is een veel ouder fenomeen dan in Europa. In 1939 noteerde de sociaalgeograaf Chauncy D. Harris in The American Journal of Sociology dat ‘de jaren dertig getuige waren van een opvallende suburbanisatiegolf’. Suburbanisatie in de Verenigde staten begon echter al volop in de jaren twintig. De auto werd in die periode op grote schaal geïntroduceerd en daarvoor al waren tram en trolleysystemen in gebruik, die de stedelijke exodus op gang brachten. Na de Tweede Wereldoorlog werden een aantal wetten goedgekeurd, waardoor suburbanisatie en decentralisatie een werkelijk totale, radicale transformatie van de Amerikaanse stad teweegbrachten. De poststedelijke revolutie die zich dan voordeed, kan niet worden onderschat. Robert Fishman bewees in Housing Policy Debate (2000) dat de ‘Veterans Mortgage Loans act’ (1949) en de ‘Federal Highway Act’ (1956) de suburbanisatie institutionaliseerden tot een grootscheeps nationaal project. Tijdens de jaren vijftig transformeerden de Verenigde Staten zich effectief tot een suburbane samenleving.

Naast de feiten over sprawl zijn er natuurlijk ook de academische vertogen: is het nu goed of slecht? Hier kan je, als de verarming van de middle suburb zich doorzet, de disciplinaire gevolgen niet negeren. Tot op heden is het dominante vertoog – te vinden in de bijna eindeloze reeks van academische publicaties en studies over sprawl – onverdeeld misprijzend: de intellectuele klasse in de Verenigde Staten neemt bijna onverdeeld stelling in tegen sprawl. Verkeert de academische wereld in een staat van ontkenning, vermits ze sinds de jaren vijftig systematisch pleidooien heeft gehouden voor de introductie van dorps- en stedelijke centra als alternatief? De toonzetting van Whyte, vandaag ongeveer vijftig jaar geleden, heeft in ieder geval nog steeds veel weerklank. Niettemin zijn er ook van in het begin belangrijke tegenstemmen geweest. Herbert Ganz ging een jaar in Levittown (een van de meest grootschalige en spraakmakende suburbs van de vroege jaren vijftig) wonen en toonde met een uitgebreide antropologische studie aan dat de levensstijl van de nieuwe ‘suburbianen’ grotendeels de relatie- en omgangspatronen uit de grootstad met zich meebracht. Er was bovendien een rijk en gevarieerd verenigingsleven. Ganz publiceerde zijn werk in 1967 en ontkrachtte daarmee veel clichés van de academische stedelingen over sprawl. In 1964 publiceerde Melvin Webber ‘The non-place urban realm’, waarin hij argumenteerde dat suburbanisatie een ongekende bevrijding van het individu toeliet omdat voor de eerste keer in de geschiedenis mobiliteit volledig gedemocratiseerd was. Webber argumenteerde dat de nieuwe situatie het einde betekende van de statische stad, met collectieve monumenten op de belangrijkste kruispunten en dat in de plaats hiervan iedere burger van een suburb zijn eigen trajecten kon kiezen en dus zijn eigen mentale map en monumenten zou kunnen toewijzen. In Sprawl: A Compact History (2005) argumenteerde Robert Bruegmann dat suburbanisatie niets anders is dan de vervulling van een inherent verlangen, dat vroeger slechts door een topklasse kon worden gerealiseerd. Bruegmann hekelt het moraliserende karakter van de stedelijke intellectuelen over sprawl. Margaret Crawford ten slotte verdedigde enkele jaren geleden in Everyday Urbanism (1999) de stelling dat het dagelijkse leven in de suburb van een ongekende rijkdom is en in feite al verstedelijkt is in al zijn aspecten. De suburb ziet er niet stedelijk uit, maar haar sociale ruimte vertoont wel alle kenmerken van stedelijkheid.

De verarmende suburb kan dit oude debat eindelijk afsluiten en zou een nieuwe consensus kunnen mogelijk maken over de suburb als locus van een gemeenschappelijke agenda. Mogelijk wordt de sociogeografie van de suburb over de komende decennia gekenmerkt door exploraties van haar armoede, net zoals in Jacob A.Riis’ How the Other Half Lives, een studie uit 1890 die de abominabele condities van het Britse proletariaat blootlegde. Het einde van de welvaartsstaat leidt dan inderdaad een terugkeer naar een meer negentiende-eeuwse sociale structuur in. Misschien denken we dan terug aan de welvarende suburb als de manifestatie van de naoorlogse consensus over herverdeling en economische groei, een gelukkige periode die enkele decennia duurde, maar al lang voorbij is. Daarmee zien we een duidelijke disciplinaire consequentie: de onderzoeksagenda en bijbehorende positionering van het domein ‘urban studies’ zou kunnen verschuiven, weg van een inzet voor en studie van stedelijkheid, en meer naar een inzet voor en studie van nieuwe domein: het westerse ‘Prekariat’ en haar geografische locatie.

De Vlaamse suburb – de vrijstaande baksteenwoningen, de fermettes en de baanwinkels – zijn vooralsnog het paradijs van de middenklasse

Wat zijn de mogelijke gevolgen van die bevindingen voor de stedenbouw in het algemeen en voor de Europese of Vlaamse situatie in het bijzonder? Extrapolaties van het fenomeen zijn zeer moeilijk, omdat de historische groei van sprawl hier zo anders was. De Vlaamse suburb – de vrijstaande baksteenwoningen, de fermettes en de baanwinkels – zijn vooralsnog het paradijs van de middenklasse, zoals Amerikaanse sprawl dat was in de jaren zestig. Waar is het Vlaamse ‘Prekariat’? We kennen de negentiende-eeuwse arbeiderswijken in Brussel, Antwerpen en de provinciesteden als probleemgebieden, met hoge werkloosheid en totaal niet-geïntegreerde migrantengemeenschappen. Al bij al is de sociale geografie van die wijken heel anders dan die van de Amerikaanse middle suburb. Om die redenen lijkt het maken van een concrete vergelijking onzinnig. Wél lijkt het raadzaam om de kantelende suburb als een voorspelling, een profetie voor Vlaanderen te zien. Als we niet uitkijken, worden we over dertig jaar geconfronteerd met een verarmde nevelstad.

William H. Lucy en Phillips, David L. Tomorrow’s cities, Tomorrow’s suburbs (Chicago: University of Chicago Press 2006).

Alexander D’Hooghe is als architect-stadsontwerper verbonden aan het MIT, Boston.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen