Deel dit artikel

onze opvattingen over schoon en fris zijn in de loop van de eeuwen grondig veranderd. toen pasteur in 1860 ontdekte dat ziektekiemen huizen in onzichtbare bacteriën, werd de dagelijkse strijd tegen het huisstof ingezet. maar waar in de eerste helft van de twintigste eeuw het oog de doorslag gaf in de beoordeling van schoon of vies, is het nu de neus die oordeelt.

Van ‘b.o.’ tot okselfris

Irene Cieraad

De sensuele foto van een damesoksel op de boekomslag van Clean: A History of Personal Hygiene and Purity van Virginia Smith bracht een geur uit mijn prille jeugd in herinnering. Als kind rook ik als er vreemden in huis waren en de vertrouwde nestgeur geïnfiltreerd werd door andere luchten. Zo ook toen mijn moeder een nieuw dienstmeisje had aangenomen. Sjaantje heette ze en ze was nog maar een puber van een jaar of veertien. Met de nieuwsgierigheid kleine kinderen eigen, volgde ik Sjaantje op de voet. Hing over haar heen bij het aardappelen schillen en knielde mee neer bij de kachel die ze van as moest ontdoen. Door het nauwe contact raakte ik met deze nestvreemde lucht vertrouwd. Die geur wás Sjaantje en daar had ik als kind geen andere gedachte bij. Dat veranderde toen ze op haar verjaardag van mijn moeder een deodorant cadeau kreeg. Op mijn vraag waar dat voor diende, antwoordde mijn moeder dat Sjaantje daarmee ‘heel lekker zou gaan ruiken’. Ik kon me daar toen weinig bij voorstellen. Wel daagde het dat er blijkbaar iets mis was met hoe Sjaantje nu rook. In het vocabulaire van mijn moeder was er sprake van een sterke ‘b.o.’, de afkorting van body odour. Een mededeling die ze op samenzweerderige fluistertoon placht uit te spreken. Geheimtaal, begreep ik later, om discreet aan te geven dat iemand gewoonweg stinkt. Bij volgende verjaardagen kon Sjaantje verzekerd zijn van nog meer reukwaren in de vorm van lijvige stukken toiletzeep. Aan die steeds zwaarder geparfumeerde Sjaantje kon ik maar moeilijk wennen. Na jaren trouwe dienst nam ze ontslag en werd ze – hoe kon het ook anders – verkoopster in een parfumeriezaak.

Onze ideeën over schoon en fris, en wat gezond en goed is voor de mens, blijken de erfgenamen van soms heel oude opvattingen, zoals Virginia Smith in Clean overtuigend weet aan te tonen. Toch zijn onze opvattingen over schoon en fris, goed en gezond in de vorige eeuw wel het sterkst veranderd. In de jaren twintig van de vorige eeuw was je schoon en fris als je lijf ten minste eenmaal per week een totale wasbeurt kreeg en van boven tot onder met water en zeep in aanraking kwam. Bovendien gold het als goed en gezond om altijd met open raam te slapen, het lichaam niet te verwennen met een warme omgeving, maar te harden. Het koude bad was daar de ultieme vorm van. Voorts werd het als onfris en zelfs als onhygiënisch gezien om kleding en ondergoed die overdag gedragen werden ’s nachts aan te houden. Daarvoor diende aparte en goed wasbare nachtkleding die op het blote lijf moest worden gedragen .

Het werd als onhygiënisch gezien om kleding en ondergoed die overdag gedragen werden ’s nachts aan te houden.

Dit nachtkledinggebruik gaat terug op de zestiende-eeuwse opvatting dat niet water en zeep, maar het droge textiel beter het lijf kon reinigen, de letterlijke droogkuis. De idee hierachter was dat water gevaarlijk was omdat het door de poreuze huid heen drong en ziektes kon verwekken. Dat is niet zo’n gekke gedachte als men bedenkt dat fecaliën en ander afval geloosd werden in vaarten en kanalen waar ook wel het badwater uit betrokken werd. Daarentegen was de nadruk op ventilatie juist een negentiende-eeuwse erfenis, toen de idee postvatte dat stank of ‘kwade dampen’ beslist ziekteverwekkend moesten zijn. Immers in de stinkende sloppenwijken van de overbevolkte steden van die tijd met zijn open riolen heersten ziekten en epidemieën en waren de bewoners vervuild en ongezond. In het Engeland van de negentiende eeuw werd de grote massa arme stedelingen niet voor niets the Great Unwashed genoemd.

Verlichte burgers en stedelijke overheden kwamen tegen die misstanden in actie en namen het initiatief tot de oprichting van bad- en washuizen voor de armen. Dit initiatief was niet van eigenbelang gespeend, want niet alleen dienden die bad- en washuizen de algehele volksgezondheid in het bestrijden van kwade dampen, maar ook maakten die faciliteiten de soms noodzakelijke omgang tussen de hogere standen en de ondergeschikten, zoals huisbedienden, een stuk aangenamer wanneer ze geen onwelriekende geuren verspreidden. Hoewel de standen in de negentiende eeuw min of meer gescheiden van elkaar leefden in aparte wijken en weinig met elkaar verkeerden, omdat de publieke ruimte – van wachtruimtes tot treincompartimenten – naar stand en klasse verdeeld waren, bracht de stedelijke overbevolking noodgedwongen meer contact met zich mee dan de hogere standen lief was. De gescheiden leefwerelden droegen er eveneens toe bij dat aan een fundamentele oplossing voor de kwade dampen als de aanleg van stank afsluitende riolen en privaten in de sloppenwijken geen prioriteit werd gegeven.

Een aarzeling die, behalve uit economische motieven, wellicht mede ingegeven was door Pasteurs ontdekking in 1860 dat ziektekiemen niet huisden in waarneembare stank, maar in onzichtbare bacteriën die zich vooral aan oppervlakken en huisstof leken te hechten. Vanaf dat moment tuimelden allerlei oude en nieuwe gezondheidsideeën over elkaar heen. Men bleef hameren op zowel het belang van ventilatie van woonvertrekken ter verdrijving van bedorven lucht als het luchten van kleding en bedtextiel. De bacteriedodende werking van zonlicht gaf aan het luchten zelfs een nieuwe impuls. Het zonlicht dat altijd uit de woning geweerd was, omdat het stoffering en meubels deed verbleken, kreeg nu ruim baan. Ook het medische belang van zonbestraling voor een gezonde botontwikkeling van het opgroeiende kind en de helende kracht van zonlicht bij tuberculose droegen hieraan bij. Zonnebaden werd een gezondheidscultus, die de ooit zo begeerlijke blanke huid in een begeerlijke gebruinde teint deed veranderen. We weten ook hoe dit idee het afgelopen decennium weer is omgeslagen. Tegenwoordig is zonnebaden een riskante bezigheid, die maar beter kan worden vermeden. Wil men zich toch aan de zon blootstellen dan wordt het gebruik van beschermende en eveneens geparfumeerde zonnebrandcrèmes gepropageerd om de kans op huidkanker te verminderen.

Nergens is de verandering van onze reinheidsideeën beter te zien dan in de inrichting van slaapvertrekken. Slaapkamers waren in de eerste helft van de vorige eeuw tempels van reinheid, waarschijnlijk omdat het lichaam tijdens de slaap het kwetsbaarst werd geacht voor vuil en ziekteverwekkers. Vooral het zichtbare huisstof als hechtingsmateriaal voor ziektekiemen, de onzichtbare bacteriën, werd gezien als een aanslag op de gezondheid. Dagelijks werd de slaapkamer daarom gezwabberd en het beddengoed gelucht. Wekelijks werd niet alleen het beddengoed verschoond, maar werden ook het ledikant en het weinige meubilair nat afgenomen en de vloer gedweild. Een dergelijke spaarzame meubilering met wasbare of nat te reinigen stoffering heette dan ook een hygiënische inrichting. De tegenwoordige slaapkamerinrichting lijkt in niets meer op dit hygiënische universum van toen, zonder dat we nu het gevoel hebben enorme viespeuken te zijn. We gaan weer als vanouds op onze neus af: ruikt het beddengoed nog wel fris en hangt er geen muffe lucht in de slaapkamer. Het reinheidsregime was ook zo bewerkelijk dat met het huishoudelijke dedain van de feministische vrouwen in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw het regime weggehoond werd als slavenarbeid. Toch grepen de epidemieën niet om zich heen bij zoveel nonchalance in het bestrijden van huisstof, tot nijd van hun slovende en poetsende moeders. De toename van huisstofallergie onder kinderen werd vervolgens dankbaar aangegrepen voor een hernieuwd pleidooi voor de hygiënische inrichting. Toen de wetenschap in de jaren tachtig echter ontdekte dat kinderen in al te schone huizen eerder bevattelijk waren voor huisstofallergie dan in minder propere huishoudens, was het pleit beslecht en werd het enige criterium ‘zo lang het nog fris ruikt en niet stinkt, is het schoon genoeg’.

Kinderen herkennen de nestgeur van hun huis aan het parfum van het gezinswasmiddel of wasverzachter

Ook bij het aankleden wordt op het oog schone kleding eerst aan een kritische snif test onderworpen, zoals Engelsen dat zo mooi uitdrukken. Er wordt vooral in de okselregio gesnuffeld om te bepalen of het kledingstuk nog fris ruikt en dus draagbaar is, of toch vies en dus gewassen moet worden. Een oordeel dat behalve door het reukkritische vermogen – dat bij vrouwen meer ontwikkeld lijkt dan bij mannen – ook beïnvloed wordt door de omgeving waarin we die dag zullen verkeren. Voor thuis kan dat overhemd nog wel, maar voor het werk niet. In noodgevallen biedt een parfumspray uitkomst, want een lekkere lucht van een bekend merk kan de schande van de vieze zweetlucht of de lichaamseigen geur nog enigszins verbloemen. Niet voor niets bloeit de parfumhandel als nooit tevoren. Om die reden wordt kleding als verlengstuk van het lichaam ook veel vaker gewassen. Wasmachines draaien in gezinshuishoudens vrijwel dagelijks. Kinderen herkennen de nestgeur van hun huis tegenwoordig aan het parfum van het gezinswasmiddel of de wasverzachter. Dat is voor hen de vertrouwde lucht waar niet alleen hun eigen kleding en die van de andere gezinsleden, maar ook het beddengoed en de kasten naar ruiken. Zelfs in de buitenlucht is de penetrante geur van het gezinswasmiddel waarneembaar voor passanten van zo’n frisgewassen en gestreken modelgezinnetje. De kinderen van nu leven meer dan ooit in een kunstmatig olfactorisch universum van deodorants, douchegels, shampoos, bodylotions, was- en schoonmaakmiddelen, geurkaarsjes, potpourri’s, toilet-, tapijt- en autoverfrissers.

Okselfris, die mooie term uit de reclame, is van een sociaal onderscheid tussen de standen tot een sociale voorwaarde geworden om deel te kunnen nemen aan het maatschappelijk leven. Dat geldt nog meer voor de pubers van vandaag, zoals een Deens onderzoek naar de oorzaak van het overmatige douchen onder middelbare scholieren aantoonde. De geringste opmerking over zweetlucht of het eigen vermoeden daarvan deed scholieren onverwijld naar huis terugkeren om zich weer te douchen. Sjaantje had daar toentertijd geen last van en aan de snif test deed ze al helemaal niet. Zij was nog ouderwets gericht op de kwaliteit van het zichtbaar schone, op streeploze en vlekvrije oppervlakken. Dat betekende ook dat wat niet zichtbaar was ook niet smetteloos hoefde te zijn. Tot ver in de jaren vijftig was de staat van het onzichtbare ondergoed dan ook vaak beduidend minder smetteloos dan die van de stoep. Voor het onzichtbare ondergoed gold de standaardfrisheid van een week.

In de beoordeling van schoon of vies geeft tegenwoordig de neus meer dan het oog de doorslag. De neus lijkt beter in staat het onzichtbare vuil te detecteren. Het reukvermogen moet daarvoor wel worden getraind, want van nature worden lichaamseigen geuren niet als vies ervaren. Baby’s voelen immers geen enkele gêne bij hun poepluier, maar met veel ‘bah’ wordt een kind duidelijk gemaakt dat die luier stinkt en neemt de zindelijkheidstraining een aanvang. Dat in de Griekse en Romeinse tijd zelfs de poeplucht van anderen niet als hinderlijk ervaren werd, blijkt uit de gezellige openbare toiletten, zoals die in Efeze, waar men naast elkaar gezeten zich al koutend kon ontlasten. Toiletverfrissers, afzuiginstallaties, geurvreters en geurkaarsen zijn de synthetische en mechanische middelen die we tegenwoordig inzetten om onwelriekende dampen te verdrijven of te overvleugelen. Ook de toename van airconditioning niet alleen in de tropen, maar ook in een gematigde klimaatzone als de onze, heeft te maken met de angst voor zweetlucht.

In Clean besteedt Virginia Smith weinig aandacht aan die verandering in de beoordeling van schoon of vies ten gunste van de reukzin. Mogelijk omdat zij in haar biologisch-evolutionaire benadering van de lichaamsverzorging het snuffelen en het afgaan op geur als iets dierlijks en primitiefs beschouwt en we dat stadium naar haar idee reeds lang voorbij zijn. Maar – zoals met vele zaken in het leven – blijven we dierlijke en primitieve dingen doen, alleen niet openlijk of in het openbaar, maar in het geniep. We snuffelen in de afzondering van de badkamer of het toilet onder onze armen, of proberen met een blaasproef in de kom van onze hand te checken of we uit onze mond ruiken en veiligheidshalve trekken we onze schoenen alleen in huiselijk kring uit en niet in het bijzijn van vreemden. Bij het minste of geringste onraad wordt van kleding gewisseld, een snelle douche genomen of kwistig met eau de toilette gespoten en de gevreesde slechte adem wordt met kauwgum of mondspray verdreven. De schande om te stinken en daarmee iets van de eigen ‘b.o.’ prijs te geven, wordt weggewerkt met geconfectioneerde geuren van bekende merken.

De schande om te stinken en iets van de eigen body odeur prijs te geven, wordt weggewerkt met geconfectioneerde geuren

Sociologen en antropologen vinden die verhoogde geurgevoeligheid nu juist interessant. Toch wijzen verheimelijking en camouflage van lichaamseigen geuren welbeschouwd, zowel op sensibilisering van de reukzin als, vreemd genoeg, ook op afstomping. Zo zijn we weliswaar steeds gevoeliger geworden voor het onderscheid in kunstmatige luchtjes. De bekende aftershavegeuren worden ook door heren herkend en vele dames kunnen moeiteloos het verschil ruiken tussen een Chanel N° 5 en een L’Eau d’Issey, maar afgezien van de bijna algemene zweetluchtfobie zijn we steeds minder goed in staat natuurlijke en lichaamseigen luchtjes te onderscheiden. Waarschijnlijk omdat we die steeds minder toelaten en onmiddellijk wegspuiten. Tegenwoordig lijken geliefden niet zozeer elkaars lichaamsgeur te herkennen, als wel elkaars favoriete aftershave of parfum, die beide vaak trots worden aangeduid als ‘mijn eigen lijflucht’.

In de late jaren tachtig deed een protestgroep van zich spreken die ageerde tegen de luchtverontreiniging en stankoverlast door het gebruik van parfums en aftershaves. Vooral de verstikkende lucht die ’s ochtends in liften pleegt te hangen als iedereen fris bespoten naar het werk gaat, was een steen des aanstoots. Ook beklaagde de groep zich erover dat bij een wandeling in park of bos de natuurlijke groene geuren volstrekt overvleugeld worden door al die geparfumeerde wandelaars. Ondanks alle tegenwoordige aandacht voor de luchtkwaliteit, de natuur en het klimaat is dit protest tegen die moderne vorm van stankoverlast geheel verstomd. Hierbij stoten we op een andere ongerijmdheid. Door al ons douchen, gewas en gesop gebruiken we steeds meer water en vooral steeds meer energie om dat water tot een aangename temperatuur te verwarmen, want aan koude baden doen we niet meer. Met al die shampoos, douchegels en wasmiddelen belasten we vervolgens de waterzuiveringsinstallaties, die daar een stevige klus aan hebben. De aanwezigheid van een waterzuiveringsinstallatie met bezinkbak – hoe goed ook verstopt in het landschap – verraadt zich tegenwoordig dan ook niet meer door het verspreiden van een ouderwetse rioollucht, maar door de weeë lucht van verschraald parfum dat opstijgt uit al dat vergaarde was- en badwater. Het nastreven van persoonlijke reinheid is met andere woorden op gespannen voet komen te staan met de zorg voor ons natuurlijke milieu.

Virginia Smith, Clean: A History of Personal Hygiene and Purity (Oxford: Oxford University Press 2007).

Irene Cieraad is als cultureel antropologe verbonden aan de Universiteit van Delft.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen