Deel dit artikel

dat vertalingen volop in de belangstelling staan, blijkt uit de opkomst en het succes van de vertaalwetenschap. toch zijn er redenen om te twijfelen of de vertaalwetenschap wel de plek is waar recht wordt gedaan aan de raadselachtige ruimte die ‘in vertaling’ heet. ze lijkt niet alleen een probleem te hebben met zichzelf als wetenschap, maar ook met haar object, de vertaling.

Vrolijke vertalingen

Henri Bloemen

Er lijkt heel wat gaande in vertaling. Tenminste in de Engelse vertaling van ‘vertaling’. Eerst was er Lost in Translation (2003), de opzienbarende film van Sofia Coppola. Dan was er Lust in Translation (2007), de frivole sociologische studie van Pamela Druckerman over het gedrag van vreemdgangers. En daartussen, minder opgemerkt maar des te interessanter, Surprised in Translation (2006), een te denken gevend boek van Mary Ann Caws over literaire vertaling. Opmerkelijk: de film, de studie en de essaybundel geven in hun titel aan ‘vertaling’ een prominente plaats. Ze hebben aandacht voor een fenomeen dat verregaand met onverschilligheid geslagen is. Nog opmerkelijker is de parallellie ‘in translation’, die niet alleen naar een gebeurtenis of handeling lijkt te verwijzen, maar ook naar de raadselachtige ruimte waarin ze plaatsvinden: ‘in vertaling’ ga je verloren, ‘in vertaling’ is er lust, ‘in vertaling’ worden we verrast. Wat gebeurt er nog allemaal ‘in vertaling’?

Schatten we een origineel werk niet hoger in dan zijn vertaling?

De idee dat er ‘in vertaling’ veel gebeurt, is niet zo nieuw, maar ze is ons wel nog altijd vreemd. De radicalisering van die idee, namelijk dat alles wat we doen en laten ‘in vertaling’ gebeurt, dat alles altijd al in vertaling is gebeurd, botst compleet met onze traditionele denkgewoonten. Zijn we niet uit op echtheid, authenticiteit, originaliteit? Willen we niet bij voorkeur iets beleven wat nog nooit iemand heeft beleefd? Schatten we een origineel werk niet hoger in dan zijn vertaling? Metafysisch gesteld en verwijzend naar de grondlegger van die denktrant: is het aanschouwen van de idee niet het doel van al ons streven? Is de representatie niet slechts een kopie, een nabootsing, onecht? Dat klinkt dramatisch, en dat is het ook, want volgens Plato zitten we in ons streven naar de zuiverheid van de idee tegelijk ook vastgeketend aan de voorstelling ervan. We zijn ‘verrukt’ naar de idee, maar we zitten ‘in vertaling’. Die double bind vormt de grondslag voor de theatraliteit van ons bestaan. De platoonse oerscène van het westerse kennen heeft ons denken over vertalen met een slecht geweten opgezadeld, ook al wijst de nieuwe aandacht voor wat er in vertaling gebeurt op een grotere onbekommerdheid.

De stelling dat we ‘in vertaling’ zijn en dat alles ‘in vertaling’ is, geeft een andere zin aan die oude denkrichting. In traditioneel perspectief is een vertaling immers een kopie van een origineel, die, hoe nauwkeurig ze ook gemaakt is, het origineel altijd alleen maar benadert, nooit bereikt. Een vertaling is de representant van een origineel in een andere taal. Dat is op zich eer genoeg, maar daarmee wordt een vertaling wel naar het secundaire plan verwezen. Ze heeft geen eigen wezen, ze bestaat bij de gratie van een origineel, ze is tweederangs. De stelling dat alles, ook de oorsprong, ‘in vertaling’ (gebeurd) is, impliceert dat die oorsprong niet meer origineel is, niet meer eerst, maar ontdubbeld, herhaald, gekopieerd, tweede. Wanneer de oorsprong ‘in vertaling’ is, betekent dat niet dat er geen oorsprong meer zou zijn, het betekent wel dat die verschoven is (we weten niet hoeveel), dat het begin na (we weten niet hoelang erna) het begin komt. De oorsprong ‘in vertaling’ wordt niet boud afgeschaft, maar wel dubbelzinnig en dus interessanter, lustvoller, verrassender.

Men kan nog op twee andere manieren het belang van vertaling onderstrepen. Ik doe dat om die verrassende aandacht voor vertaling beter te kunnen plaatsen. Men zou ingaand tegen die precaire inschatting van vertaling op de alomtegenwoordigheid ervan kunnen wijzen. Er is geen maatschappelijk gebied – economie, recht, politiek, wetenschap, kunst, literatuur – waarin vertaling niet een beslissende rol speelt. Wie dat betwist, moet even bedenken wat er van een gebied zou overblijven als vertaling daarin niet zou plaatsvinden. Het belang van vertaling staat in schril contrast met de zichtbaarheid ervan: vertaling is in de regel onzichtbaar. Een vertaling moet verschijnen als een origineel in de andere taal. Aan een vertaalde tekst mag je niet zien dat hij vertaald is. Een goede vertaling is een zichzelf uitwissende vertaling. Vertaalwetenschappers worden niet moe om de miskenning van vertaling in rechtsbestellen, politieke structuren, culturen en literaire tradities aan de kaak te stellen. Voor de Amerikaanse vertaler en vertaaltheoreticus Lawrence Venuti is de onzichtbaarheid van de vertaler een van de ‘scandals of translation’.

Een andere indicatie voor het belang van vertaling is de opkomst en het klaarblijkelijke succes van de vertaalwetenschap. Ze ontstond in de tweede helft van de vorige eeuw als een reactie op het als normatief ervaren historische vertaaldiscours dat vooral voorschreef hoe er vertaald moest worden en hoe niet. Het geduchte onderscheid, nog steeds in voege in elke discussie over vertaling, was dat tussen letterlijk en vrij. De vertaalwetenschap wilde niet langer voorschrijven hoe er moest worden vertaald, maar hooguit achteraf beschrijven hoe er vertaald was. Ze wil de kennis omtrent vertalen vergroten: wie vertaalde op een gegeven moment wat, op welke manier en met welke bedoeling? Hoe worden vertalingen in een bepaald cultuurgebied gerecipieerd? Hoe verloopt het productieproces van een vertaling? Welke normen bepalen het uitzicht van een vertaling? Gemeten aan het aantal leerstoelen, wetenschappelijke reeksen en tijdschriftenpublicaties lijkt de vertaalwetenschap een ontegensprekelijk succesverhaal. Ten aanzien van de precaire situatie van het vertalen is het natuurlijk goed dat er een wetenschap is die er door haar bestaan aan herinnert dat er zo iets is als vertaling. Maar er zijn redenen om te twijfelen of de vertaalwetenschap ook de plek is waar recht gedaan wordt aan die raadselachtige ruimte die ‘in vertaling’ heet. Concreter: de vertaalwetenschap lijkt problemen te hebben met zichzelf als wetenschap, met haar object (vertaling), met de producenten ervan en met haar verhouding tot andere wetenschappen. Wat houdt dit in?

De vertaalwetenschap is er tot nu toe niet in geslaagd een algemene theorie van het vertalen te ontwikkelen. De intentie was er en de noodzaak ervan werd ingezien, maar de wil daartoe is er nooit geweest. Ernstige vertaalwetenschappers die een ‘zekere scepsis omtrent de mogelijkheid een algemene vertaaltheorie te ontwerpen’ diagnosticeren, wijzen ook op het gevaar dat de vertaalwetenschap daarbij zou lopen: de versnippering in elkaar beconcurrerende deeltheorieën. Die toestand is intussen onmiskenbaar ingetreden. Het ontbreken van een theoretisch middenstuk tussen empirie en methode geeft aan de vertaalwetenschap de aanblik van een discipline zonder discipline. Dat die veelheid door sommigen als zegen wordt begrepen, is al niet veel beter dan het cynisme van anderen die het denkwerk aan een algemene theorie als intellectuele Spielerei afdoen. Maar als de these waar is dat alles ‘in vertaling’ is, dan wordt de vraag epistemologisch relevant of een theorie die een verklaring wil bieden voor vertaling en daarbij zelf noodzakelijkerwijze ‘in vertaling’ is, dat nog wel kan: het geheel krijgt dan de aanblik van een münchhausiaans project. Een algemene theorie van de vertaling zal een ‘andere’ theorie moeten zijn.

Tot haar eigen object, vertaling, verhoudt de vertaalwetenschap zich wellicht nog problematischer. In haar eerste fase verstond de vertaalwetenschap zichzelf als een linguïstische discipline die de brontekst en het equivalentiebegrip centraal stelde: of een tekst een vertaling was en hoe goed die vertaling was, werd bepaald door de mate waarin het taalmateriaal ervan gelijkwaardig was aan dat van de brontekst. De paradigmawissel voltrok zich rond 1980 in het werk van de Israëlische vertaalwetenschapper Gideon Toury. De vertaalwetenschap werd doeltaalgericht en bestudeerde vertalingen als teksten die in de doelculturen als vertaling functioneerden, onafhankelijk van hun relatie met de brontekst. Daarom had de vertaalwetenschap een nieuwe definitie van haar object nodig. Voor Toury was een vertaling voortaan elke tekst die op een bepaald moment in een bepaalde cultuur als vertaling functioneerde of ‘vertaling’ genoemd werd. Een vertaling hoefde geen vertaling in traditionele zin (een tekst die teruggaat op een brontekst) te zijn om als studieobject in aanmerking te komen. Wat vertaling is, hangt af van de culturele functie in de doelcultuur of van een speech act, het noemen van vertaling. De consequentie hiervan is dat de manier waarop een vertaling tot stand komt – ‘door’, ‘in’ vertaling – uit de definitie van vertaling gebannen wordt. Wat een vertaling is, wordt niet in de definitie ervan vastgelegd, maar kan alleen achteraf en descriptief worden vastgesteld. De vertaalwetenschap definieert haar object door vertaling uit de definitie te weren. Hoe zou de moderne medische wetenschap reageren als een ziekte, bijvoorbeeld malaria, voortaan zou worden gedefinieerd als datgene wat in een bepaalde cultuur en op een bepaald moment ‘malaria’ genoemd wordt?

Wat vertaling is, hangt af van de culturele functie in de doelcultuur of van een speech act

Doordat ze vertalingen hooguit achteraf in hun verhouding tot hun brontekst beschrijft, staat de vertaalwetenschap in een moeilijke verhouding tot de vertaalpraktijk. Al is er nauwelijks een praktische vertaler die zich iets aan de vertaalwetenschap gelegen laat liggen. Als dat toch het geval is, dan zit de relatie vaak goed mis omdat de practici van de wetenschap iets verwachten waarvan deze zich in haar laatste wendingen nu net losgemaakt heeft: normatieve richtlijnen in verband met vertalen. De vertaalwetenschap komt op dat punt altijd te laat. Ze zegt: maak eerst maar een vertaling, ik zal ze achteraf wel beschrijven en zeggen wat je gedaan hebt. Er is geen emfatische relatie tussen vertaalwetenschap en vertaalpraktijk, ze voelen en vullen elkaar niet aan. Op het ogenblik dat de vertaalnood het hoogst is, laat de theorie de praktijk in de steek. Om de analogie met de geneeskunde voort te zetten: hoe zou men daar reageren als de wetenschap tegen de arts zou zeggen: doe maar wat, ik zal straks wel zeggen wat je gedaan hebt.

De laatste kwestie dan. De hedendaagse vertaalwetenschap verstaat zichzelf als een interdisciplinaire wetenschap. Ze zoekt samenwerking met andere wetenschappen: de linguïstiek, de psychologie, de communicatiewetenschap, de literatuurwetenschap, de geschiedschrijving, de cultuurwetenschap en sinds kort de sociologie. De verhouding van de linguïstiek tot de vroege vertaalwetenschap was nog imperialistisch, tot de andere genoemde wetenschappen verhoudt de vertaalwetenschap zich doorheen haar verschillende wendingen importerend. Nergens komt het echter tot een echte wederzijdse band, met uitzondering van de cultuurwetenschap, maar die heeft met soortgelijke problemen te kampen. Hier betaalt de vertaalwetenschap een (te) hoge prijs voor het gebrek aan theoretische zelfstandigheid. Niet alleen krijgt haar toevlucht tot andere wetenschappen het karakter van een vlucht, ze lijkt bovendien door die andere wetenschappen ook niet echt te worden waargenomen. Veel zou gewonnen zijn als de wetenschappen, waar de vertaalwetenschap nu te leen gaat, bereid zouden zijn het theorema dat veel, ja alles ‘in vertaling’ is, ook maar in overweging te nemen.

Dat levert al bij al niet zo’n fraai beeld op: geen theoretische discipline, geen emfatische objectdefinitie, geen voeling met de praktijk en alleen gelaten door de aangesproken wetenschappen. De vraag is gerechtvaardigd of de vertaalwetenschap de aanspraken wel kan waarmaken die ze in haar programmatische geschriften aan zichzelf gesteld heeft en die ze met het hier geschilderde belang van haar object ook voor ogen moet stellen. Nochtans is de aanblik van de vertaalwetenschap alles behalve die van een wetenschap in crisis. Ze lijkt, gemeten aan het aantal publicaties en manifestaties, levendiger dan ooit. Ze heeft zichzelf opgedeeld in een onoverzichtelijk aantal veldjes met eigen vraagstellingen en methodes. Theorie en epistemologische reflectie zijn vervangen door een verzameling min of meer functionerende ad-hocmethodes die talrijke, maar veeleer beperkte, strovuurachtige inzichten opleveren. De vertaalwetenschap is door en door extensief: als ze het ene veld geëxploreerd heeft, rukt ze op naar het volgende. Dat maakt wel een bonte en interessante indruk, maar de vraag is of vertaling, die al uit de definitie geweerd was, nu niet in die oeverloze uitgebreidheid verloren gaat.

Er is omtrent vertaling een ander soort valabele kennis mogelijk dan de wetenschappelijk gewaarborgde. Dat demonstreert Marie Ann Caws, hoogleraar literatuur en Amerikaanse vertaalster van modernistische en surrealistische Franse poëzie, in haar boek met essays over haar eigen vertalingen van Mallarmé, over Mallarmés vertalingen van Tennyson, de Rimbaud- en Danielvertalingen van Ezra Pound, de vertalingen van Virginia Woolf, de zelfvertalingen van Beckett en over Yves Bonnefoys vertalingen van Shakespeare, Keats en Yeats. Caws’ boek is echter bovenal een ondergrondse discussie met de vertaalwetenschap en haar ‘dead conceptualizations’. Haar uitgangspunt is niet de theoretisch gefundeerde methode en de acribische beschrijving, maar het ‘living detail’, ‘something odd’ (VII), ‘the unexpected’ (VII), ‘the breaks in logic’, kortom: het verrassende. In de ruimte die ontstaat waar de vertaling een ‘slippage’ maakt, een afwijking van het verwachte, waar ze de mimetische afbeelding vervormt door een weglating of een zogenaamde fout: daar zet Caws’ discours over vertaling aan. En dat is vanaf het begin openbrekend. Ondanks die wetenschapskritische houding heeft ze kennisintenties die even ambitieus zijn als die van de vertaalwetenschap. Ze benadert haar ‘object’ echter op een wijze die aansluit bij het dubbelzinnige karakter ervan. Zo onttrekt ze haar kennis aan de subject-objectlogica van de wetenschap: de wetenschapper, het subject van de kennis, is niet heer en meester over zijn object, maar wordt erdoor verrast. Ze citeert instemmend het dictum van de filosoof Theodor W. Adorno: “The only true thoughts are those who do not grasp their own meaning” en voegt eraan toe: “Something about a necessary slippage within the text seems to be the oddly useful point. It is as if a whole congeries of uncertainties were to spring up and crowd around the very idea of translation.” Dit paradoxale uitgangspunt, telkens weer gecounterd door ‘the courage of our convictions’, levert inzichten op die even goed stroken met die raadselachtige ruimte die ‘in translation’ heet als dat het – zonder het te willen – de lacunes invult die de vertaalwetenschap laat vallen. Laten we even de vier hierboven genoemde punten van kritiek hernemen.

Caws formuleert, natuurlijk onsystematisch, enkele theoretische uitgangspunten over vertalen. Die zijn in eerste instantie negatief: vertalen volgt volgens haar een antimimetische impuls. Het gaat haar niet om de afbeelding van het origineel, maar om het doorbreken van de mimetische illusie. Caws gaat daarmee een stap verder dan de afwijzing van het begrip equivalentie, dat in de vertaalwetenschap bon ton is. Hand in hand met die antimimesis gaat de afwijzing van het concept precisie: de precieze weergave was de belangrijkste eis die aan een vertaling gesteld werd. Maar geen theorie heeft ooit rekenschap over de maat van die precisie kunnen afleggen. Voor Caws is precisie de oorzaak voor dichtgetimmerde, foutloze, maar vervelende vertalingen. Om dezelfde redenen wijst ze ook de eis tot letterlijkheid af. Haar fragmentarische theorie heeft een bevrijdende impuls. Ze heeft het over een ‘optimistic conception of the art of translation’; en ook over ‘joyous’ vertalingen.

Voor Caws is precisie de oorzaak voor dichtgetimmerde, foutloze, maar vervelende vertalingen

De vertaalwetenschap had vertaling uit de definitie ervan geweerd. Niets is Caws vreemder. Wezenlijker is haar overtuiging dat in vertaling het initiatief moet overgaan van de vertaler naar de taal: ”The poet’s voice must be stilled and the initiative taken by the words themselves”, citeert ze Mallarmé. In een citaat van Bonnefoy wordt ze nog duidelijker: “Translation becomes the struggle of a language with its own nature, at the very core of its being, the quicking point of its growth.” Met beide gedachten – het tot zwijgen brengen van het subject, vertaling als getuige van de taalgroei – sluit Caws aan bij de vertaaltheorie van Walter Benjamin, die ze handig niet weet te citeren of indirect aanhaalt.

Wat de vertaalwetenschap nooit zou doen en wat Caws voortdurend doet, is het aanspreken van vertalers in beoordelende termen. Zij zegt waarom ze de vertaling van The Waves van Virginia Woolf door Marguérite Yourcenar slecht vindt en die van Cécile Wajsbrot goed. Dat doet ze nooit vanuit een subjectieve inschatting, maar telkens vanuit de poëtica van het vertaalde werk: slaagt de vertaler erin het initiatief aan de woorden en het ritme van het werk over te laten? Dat theorie en praktijk van het vertalen samen horen vat ze in de gedachte dat elke vertaling aanspraak maakt op een ‘nowness’, een gehechtheid aan het nu van de talige ontwikkeling. De gedistantieerde houding van de vertaalwetenschap weet daar geen raad mee. Ten slotte: van een of andere verhouding tot andere wetenschappen is in dit boek geen sprake. Vertaling is geen interdiscipline. En dat is goed zo. Het gaat hier om vertaling, hoewel we ons hoeden om te zeggen: om vertaling ‘zelf’. Niet om linguïstiek, psychologie of sociologie. Geen vlucht voor de eigen theoretische leemte, maar de moed om eigen gedachten uit te spreken, ook al vertrouwen die zichzelf nauwelijks. ‘Feather-delicate’ noemt Caws het werk van de vertaler. Wie bereid is zelf verder te denken in de ruimtes die haar door verrassing geslagen en met verrassing slaande gedachtegangen openen, kan met die veer een hele wetenschap als met een roskam ook krachtig tegen de haren instrijken. Misschien, hopelijk, verrast haar dat.

Marie Ann Caws, Surprised in Translation (Chicago: University of Chicago Press 2006).

Henri Bloemen is als vertaaltheoreticus verbonden aan Lessius Antwerpen.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen