Deel dit artikel

avonturen lijken van alle tijden te zijn. Toch is het bewuste avontuur, het ‘avontuur om het avontuur’, een product van de moderniteit. tegenwoordig is er echter wat loos met dit avontuur: het is getemd en opgeslokt door de verkoopwaring en verpretparking van onze ‘experience economy’. onze ervaringscapaciteit lijkt te worden opgesoupeerd in kicks en geformatteerde avonturen en belevenissen.

De terugkeer van het ‘robinsonisme’

Lieven de Cauter

De Odyssea is een aaneenschakeling van avonturen, maar toch gaat het niet om de avonturen als zodanig. Het gaat om een omzwerving, een pelgrimstocht, een doling die allerlei stadia doorloopt in confrontatie met het Onbekende, het Magische, met de Goden natuurlijk, het Noodlot, de Lotsbestemming, met Noodzaak & Toeval. In concreto zijn het vaak confrontaties met monsters en sirenen, die gestalten zijn van Liefde & Dood. Ook de queesten van Karel ende Elegast en alle andere epen en sagen van het Avondland zijn geen avonturen. Of althans, al die straffe verhalen zijn geen avonturen om het avontuur. Er is steeds die mythische, geestelijke component van initiatie van de dramatische held, van wording en lering. Die initiatie, zo zou men kunnen zeggen, is weliswaar de oorsprong van het avontuur, maar die oorsprong is uitgedoofd in ‘het moderne avontuur’. Hoewel alle avonturen tegelijk ook terugverwijzen en in zekere zin terug verlangen naar die antropologische omzwerving als initiatie, als groei- en louteringsproces.

Hoe oeroud en onuitroeibaar ook zijn oorsprong, het avontuur is modern. Althans, het bewuste, verzelfstandigde avontuur is een configuratie van de moderniteit. Het autonome avontuur, het avontuur om het avontuur kan inderdaad worden opgevat als een historische constellatie die past bij de opkomst en de emancipatie van het moderne subject, als de donkere, romantische kant van het burgerlijke, zelfbewuste individu. Ze past bij de opkomst – vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw – van de gevoelens, van de sentimenten, bij de uitvinding van de sentimentaliteit. Ze past ook bij de opkomst van het bergbeklimmen, dat begint met de ‘verovering’ van de Mont Blanc in 1787 en bij de kolonisering van Afrika en de andere onbekende continenten in de negentiende eeuw. Ze past bij de opkomst van het darwinisme en de sciencefictionliteratuur in de ruime zin (de avonturen van Jules Verne). Ze sluit ten slotte ook aan bij de opkomst van de etnografie en de antropologie. Het ‘avontuur’, dat zich meestal afspeelt in de barre natuur, hoort bij het ‘beschavingswerk’ als avontuur. Die samenhangen komen goed in beeld in het boek Tarzan was an eco-tourist … and Other Tales in the Anthropology of Adventure. Dat gaat niet alleen over een ‘antropologie van het avontuur’, maar ook over ‘het avontuur van de antropologie’. En de pulpheld Tarzan is een fraai brandpunt voor die constellatie.

Het avontuur staat niet alleen tegenover het (dagelijkse) leven, maar is ook een intensivering van het leven en van de beleving

Maar wat is nu eigenlijk een avontuur? Als we de etymologie van het woord ernstig nemen, dan speelt een avontuur zich af in de toekomst. Adventura, toekomstig deelwoord van advenire, betekent letterlijk: de dingen die eraan komen, dat wat op ons af komt, wat ons te beurt zal vallen. Een avontuur is wat we tegemoet zien, maar niet hebben voorzien omdat het ons te beurt valt, of gewoon overvalt en dan hachelijk wordt genoemd. De meest gezaghebbende definitie van het avontuur stamt van Georg Simmel, en wel uit zijn essay Das Abenteuer. (Dat blijkt ook uit het genoemde boek, waar bijna elke tekst expliciet of impliciet Simmel tot uitgangspunt neemt, en wij volgen dat voorbeeld.) Een avontuur is een voorval of een reeks voorvallen die zich uit de levenssamenhang losmaken en dus als buitengewoon of uitzonderlijk worden beleefd, als ‘extraterritoriaal tegenover het leven’, zegt Simmel. En die gebeurtenissen hebben een begin en een einde, juist omdat ze zich uit de levenssamenhang, de levensloop, de loop der dingen, het dagelijkse leven hebben ‘uitgestulpt’. Het avontuur staat niet alleen tegenover het (dagelijkse) leven, maar is ook een intensivering van het leven en van de beleving, en wel door de specifieke verhouding van activiteit, manhaftigheid, verovering en passiviteit, zelfverlies, overgave. Het avontuur is misschien wel verhoopt of gezocht, het ontsnapt toch aan onze controle. Het avontuur begint als we de controle verliezen.

Het voorbeeld dat Simmel de hele tekst al voor ogen zweefde, blijkt … het liefdesavontuur te zijn. De enige naam die in het hele essay valt, en wel tot driemaal toe, is die van Casanova. Het grote avontuur ontpopt zich tot een avontuurtje. De olifant baart een muis. Heeft Simmel die anticlimax, of althans de ‘deheroïsering’ (of ‘demilitarisering’) van het avontuur bewust ingebracht? De avonturier die erop uittrok om de wereld te ontdekken en de wildheid (van de natuur of de natuurvolkeren) te veroveren is een Don Juan geworden, de ontdekkingsreiziger (de leeuwenjager) een rokkenjager. Was Simmel zich bewust van deze poets die hij in zijn essay heeft ingebouwd, was het een ironische wending die alle heroïek en manhaftigheid van de bergbeklimmers, leeuwenjagers, kolonialisten en slavendrijvers rondom hem als een ballon moest doorprikken?

Het avontuur speelt zich af in de geanticipeerde, toekomstige tijd van het herinneringen ophalen, de navertelling

Nog vreemder lijkt me bij herlezing van het essay dat hoewel hij de gesloten, aparte, autonome structuur van het avontuur met een duidelijk begin en einde benadrukt, en het zelfs vergelijkt met een kunstwerk, Simmel nergens het avontuur verbindt met de vertelling. Dat is onbegrijpelijk. Een avontuur, zo zou ik durven stellen, is een verteld of herinnerd uitzonderlijk voorval, niet dat voorval zelf. Hoewel het afgeleid werd van een toekomstig deelwoord, is het avontuur wezenlijk onvoltooid verleden tijd. Een voorval dat ‘men niet meer kan navertellen’ is geen avontuur, maar een ongeval of een noodlot. Simmel lijkt Aristoteles’ Poëtica te parafraseren, maar trekt er de gevolgen niet uit: omdat het iets is dat zich uit de levenssamenhang losmaakt met een begin, verwikkeling, afwikkeling en einde wordt een avontuur als vanzelf een vertelling. In een hachelijke situatie heet het in Vergilius’ Aeneas: ‘Hac olim meminisse juvabit’: het zal ons ooit verheugen ons dit te herinneren. Die onvergetelijke formule levert misschien de synthese: het avontuur speelt zich af in de geanticipeerde, toekomstige tijd van het herinneringen ophalen, de navertelling. ‘Als we hieruit komen, als het allemaal achter de rug is, zullen we iets hebben meegemaakt, iets uitzonderlijks beleefd.’ En dat uitzonderlijke is wat men vroeg of laat in een kring, al dan niet voor het haardvuur, vertelt. Kinderen tussen vijf en tien zijn dol op die verhalen. Maar ook ouderen kunnen ervan genieten, op voorwaarde dat de verteller een beetje deugt. En daar wringt het schoentje. Goede vertellers zijn een zeldzaamheid geworden. We hebben niets meer te vertellen.

In het beroemde essay over de verteller van Walter Benjamin leren we dat de teloorgang van het vertellen het symptoom is van een armoede aan ervaringen, aan ‘mensheidservaringen’. Voor Benjamin heeft dat verval van de ervaring alles te maken met de moderniteit, met het verval van de ambachten, met de versnelling van het leven en de opkomst van de informatie, met name de krant: informatie geeft geen ervaring door, vertellingen wel. Allegorisch is voor hem de sprakeloosheid van traumatische, schokkende ervaringen als de Eerste Wereldoorlog. De sprakeloosheid van onze avonturen is niet alleen een crisis van het vertellen, maar is ook symptoom van een heel nieuwe, typische moderne ervaringshonger: de opkomst van de kicks, van de als libidinale stimulus ervaren shocks, als een aanpassing aan de versnelling en verheviging van alles die de moderniteit is.

Omdat avonturen willen worden verteld, is de plek van het avontuur de roman (sinds de oude vertelling erin is opgegaan). Milan Kundera schetst in zijn beknopte essaybundel De kunst van de roman de geschiedenis van het avontuur in de moderne roman in een schema dat misschien wat zwart-wit is maar toch behoorlijk indrukwekkend. De roman legt volgens Kundera de zijnswijzen van de mens bloot. In Don Quichote verschijnt de wereld als open, als avontuurlijk, als weidse horizon. Na Jacques de Fatalist verdween deze wijde wereld achter de instituties: de staat, het leger, de economie. De geschiedenis verschijnt ten tonele in het werk van Honoré de Balzac. De ledigheid verdwijnt en men stapt in de trein van de geschiedenis. Bij Madame Bovary van Gustave Flaubert krimpt de wereld zelfs tot het interieur, de avonturen liggen voorbij de tuinmuur. De verloren oneindigheid van de wereld wordt vervangen door de oneindigheid van de ziel, het innerlijke leven. Bij Franz Kafka ten slotte wordt die illusie van de uniciteit van het individu en zijn dromen verpletterd door de moderne bureaucratie (in Het Slot). De held is een landmeter die niet meer droomt. ‘Is dat Don Quichote zelf niet die na een reis van drie eeuwen als landmeter vermomd terugkeert naar zijn dorp? … Wat is er na drie eeuwen dan toch gebeurd met het avontuur, dat eerste grote romanthema?’, zo vraagt Kundera zich af. Het einde van het avontuur valt voor hem samen met het einde van de roman die zijn ontdekkingen van het bestaan, van de zijnswijzen heeft voltooid.

Einde van het avontuur? Ik hoor het u denken: natuurlijk weer een van die overdrijvingen over ‘het einde’: het einde van de moderniteit, het einde van de grote verhalen, het einde van de metafysica, het einde of toch het verval van de ervaring, enzovoort. Goed, ‘het einde van’ is een lastige denkfiguur die we al tien keer achter ons hebben gelaten, maar die ons toch in allerlei gestalten weer inhaalt. Je hoeft Kundera en al die andere cultuurpessimisten (ook deze hier) niet te geloven. Maar je kunt er niet onderuit dat er iets loos is met het avontuur. Neem nu het woord ‘ervaringseconomie’ – dat is zeker niet afkomstig van mistroostige cultuurpessimisten, maar ontsproten aan de koker van de gladde jongens van de marketingafdeling: experience economy. Welnu, de beleveniseconomie heeft het avontuur met huid en haar opgeslokt. Het alles doordringende, kleffe, pseudowetenschappelijke gezwets van management & marketing heeft niet alleen elk individu tot bedrijfje omgeturnd, cultuur, onderwijs en onderzoek grondig vermarkt, maar ook het avontuur getemd in en door de ‘commodificatie’ (ofte verkoopwaring) ervan in de ervaringseconomie. Het is de ‘filosofie’ van de dag: ‘image is everything’, de onvermijdelijke verpretparking, de universele ‘formattering’.

Avontuur vandaag? Het is deel van een package, het avontuur is gepackaged tot ‘adventure tourism’. Of erger nog: avontuur is nu een vorm van human resources management. Teambuilding door een avontuurlijke reis in de natuur: Outward Bound. Er zijn ook overlevingsspelen die een spiegel zijn van de algehele concurrentie: een terug naar de natuur als natuurtoestand, als oorlog van allen tegen allen, het principe van zoveel realityshows, van Expeditie Robinson over Peking express tot Temptation Island. Ook in een flink aantal recente films zie je dit avontuurlijke van het overlevingsspel in beeld gebracht: van The game en eXitenZ tot El Metodo. In El Metodo wordt dit soort extreme spelen gebruikt als aanwervingsmethode voor een topjob. Dat is de posthistorische, neokapitalistische figuur van het avontuur: een hatelijk, hachelijk overlevingspel als sollicitatieproef. Zowat alle formats van reality-tv hebben diezelfde heroïek van ‘de oorlog van allen tegen allen’ met een zekere uitkomst: the winner takes all.

De winnaar uit het reality-tv-spel is de laatste posthistorische gestalte van de avonturier

In een van zijn typische filosofische grappen zei Karl Marx dat het burgerlijke subject een ‘robinsonade’ was: een mooiere naam voor het subject als het spook van de opera van de moderne filosofie is er niet. Het is een samentrekking tussen de monade van Gottfried Leibniz, als bijna mentaal atoom waarin zich de hele kosmos weerspiegelt, en Robinson, de held die door zijn kruideniers- en knutselaarstalenten op zijn dooie eentje een schipbreuk overleeft en op zijn onbewoonde eiland (de eeuwige metafoor voor Der Einzige und sein Eigentum of zelfs het gesloten cogito van Descartes) de hele beschaving van de grond af aan opbouwt met wat resten van het schip en vooral veel vindingrijkheid. Met de term ‘robinsonade’ vatte Marx in een speelse synthese tussen de objectieve en de subjectieve geest de totale zelfgenoegzaamheid, de mythische, ideologische autarkie van het burgerlijke individu, in één woordspeling. ‘Expeditie Robinson’ is tegelijk het posthistorische summum van het kapitalistische subject als spookbeeld dat for real gespeeld wordt in de erg geënsceneerde reality-tv. Met de obligate tranen als emotionele ejaculaties. Zoals de ogen de spiegels van de ziel zijn, zijn de tranen uit de reality-tv de laatste dampen van de ziel, de obscene resten van het subject (die vrijkomen in het gezichtsverlies). De winnaar uit het reality-tv-spel is de laatste posthistorische gestalte van de avonturier.

Maar: het avontuur keert altijd terug, desnoods in de uitzonderingstoestand als avontuur. Ramptoerisme is alleszins al het voyeuristische plezier aan die uitzonderingstoestand (natuurramp of oorlog). Het avontuur is altijd een momentane uitzonderingstoestand geweest, het tarten van het gevaar, het veroveren van een berg of het doorkruisen van onbekend, wild gebied. Die uittocht uit de beschaving is zo oud als de efeben, de jongens uit de Griekse oudheid die, voor ze volwassen werden, eerst terug naar de natuur moesten om er te jagen en krijgskunsten te leren. Ook onze jeugdbewegingen doen dat jaarlijks nog en masse: kamperen, overlevingsspelen, groepsgeest en (para)militaire spelletjes in de natuur. Deze aantrekking van de natuurtoestand is wat men het ‘robinsonisme’ van onze cultuur zou kunnen noemen. Onder en achter de zowel naadloze als krampachtige ‘formattering’ van het avontuur, zou men kunnen zeggen, zijn we nog altijd de ‘efeben’, de mensenkinderen die terug willen naar de wildheid om eindelijk volwassen te worden, maar die wellicht alleen maar in die poging kunnen en misschien ook narcistisch willen blijven steken. Omdat de laatste mensen, de eeuwig jonge, langlevende, pijnvrezende, gezapig levende consumenten die Nietzsche weergaloos voorspelde aan het begin van zijn Zarathustra, misschien ook, en met noodzaak, eeuwige pubers zijn.

Daarbuiten, buiten die extreme bigger-than–lifesituaties, de hyperrealiteit van de reality-tv, is de avondschemering van de posthistoire allang over het avontuurlijke neergedaald. We zijn onze steden aan het omturnen tot gecontroleerde themaparken – ook het o zo charmante Gent gaat op dit moment in zijn geschiedenis, onvermijdelijk als de Titanic, de kant van Brugge op – we zijn onze geschiedenis aan het fixeren en fictionaliseren, de aarde aan het uitputten, het ecosysteem uit evenwicht aan het brengen, enzovoort. En nu zijn we ook onze eigenste ‘ervaringscapaciteit’ als een misschien niet zo onuitputtelijke grondstof aan het opsouperen in kicks en geformatteerde, verkoopbare avonturen en belevenissen. Hoe minder avontuurlijk ons leven, hoe meer vraag naar avontuur. Het woord is een toekomstig deelwoord, het avontuur zelf echter is verleden tijd. Maar dat kan snel veranderen. Het ‘avontuur van de beschaving’ dreigt op een catastrofe uit te lopen. Alleen een Tarzan kan ons nog redden.

Louis A. Vivanco en Robert A. Gordon (ed), Tarzan was an eco-tourist … and Other Tales in the Anthropology of Adventure. (New York: Bergham Books, 2007).

Lieven de Cauter is als cultuurfilosoof verbonden aan de KU Leuven, RITS en het Berlage Institute.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen