Deel dit artikel

de auteurs van hoe word ik einstein of da vinci willen toekomstige wetenschappers oproepen tot interdisciplinariteit. maar terwijl ze de grenzen van de disciplines in vraag stellen, blijven ze wel binnen de comfortzone van de eigen regio. de focus van het boek is exclusief gericht op het westen. en dat is een gemiste kans.

Hoe regionaal is de Vlaamse homo universalis?

Carine Defoort

De bundel Hoe word ik Einstein of Da Vinci? Een inleiding tot wetenschappen vandaag voor de homo universalis van morgen is het werk van meer dan vijftig KU Leuven-academici. Elk vanuit hun eigen discipline hebben ze een bijdrage geleverd om de huidige academische kennis in kaart te brengen en toekomstige wetenschappers op te roepen tot interdisciplinariteit. De aanleiding hiervoor was de creatie van een nieuw, disciplineoverschrijdend vak dat aan alle studenten zou worden aangeboden. Het resultaat zijn bijna zeshonderd pagina’s, geordend rond veertien thema’s, waaraan telkens een multidisciplinair schrijfteam gewerkt heeft zodat verschillende perspectieven met elkaar geconfronteerd worden. Achtereenvolgens komen onderwerpen aan bod als denkprocessen, vormen van kennis, het ontstaan van materie en leven, economie, bevolkingsgroei, biodiversiteit, emancipatie, biotechnologie, maatschappelijke uitdagingen, menselijk gedrag, ruimte en tijd, multiculturaliteit, taal en ten slotte het Europese project. De auteurs beseffen dat de inzichten van één vakgebied zelden volstaan voor de aanpak van complexe maatschappelijke uitdagingen. Daarom is het nodig om uit het vaste denkkader te treden en een gesprek aan te gaan met andere disciplines. ‘Dat vereist wel dat we de comfortzone van onze eigen particuliere ervaringen en kennis verlaten’, ook al is dat niet gemakkelijk. Maar het is wel nuttig want de ‘confrontatie met een ander en vaak onverwacht perspectief blijkt bovendien vaak een bron van creativiteit te vormen en nieuwe denksporen te openen.’ De auteurs ‘hopen dat dit slechts het begin vormt van een vruchtbare dialoog.’ Aan deze dialoog wil ik een bijdrage leveren, waarbij ik me beperk tot één pointe.

Terwijl de grenzen van disciplines expliciet in vraag gesteld worden, is er iets dat rotsvast en impliciet in deze bundel domineert: de sterk overwegende focus op onszelf, namelijk: Vlaanderen, België, Europa en het Westen, inclusief de Verenigde Staten en Canada. Deze comfortzone wordt niet verlaten. De rest van de wereld is grotendeels een blinde vlek. (Een uitzondering hierop is een onderdeel van ‘Europese cultuur, identiteit en integratie’, waarin de auteur vragen stelt bij het traditionele verhaal van Europeanen over zichzelf.) Vermits onze universiteit opgedeeld is in disciplines met eigen methodologieën en vooronderstellingen, aldus de redenering, is een interdisciplinaire samenwerking de bodem waaruit de nieuwe homo universalis zal opstaan. Wat daarbij over het hoofd gezien wordt, is dat heel wat disciplines op één of andere manier regiogebonden zijn. Historici, sociologen, economisten en linguïsten bijvoorbeeld kunnen wel algemene wetmatigheden zoeken, hun onderzoeksmateriaal zal doorgaans toch tot een specifieke regio behoren waarvan ze idealiter de taal kennen. Veel meer dan in de exacte wetenschappen is kennis van de betrokken taal en regio relevant in de menswetenschappen. Uit deze bundel moeten we echter opmaken dat er buiten het Westen nagenoeg nergens ideeën of feiten over emancipatie, migraties, multiculturaliteit of taal een bespreking waard zijn. Natuurlijk wordt dit niet expliciet beweerd, laat staan verdedigd: al wat niet-westers is komt nauwelijks aan bod. Het is dan ook niet verwonderlijk dat meer dan 95 procent van alle aangehaalde autoriteiten en geleerden in dit boek westerse mannen zijn.

Uit deze bundel moeten we opmaken dat er buiten het Westen nagenoeg nergens ideeën of feiten over emancipatie, migraties, multiculturaliteit of taal een bespreking waard zijn

Ter illustratie beperk ik me hier tot de bijdrage over ‘Taal in Beweging’. Die vangt aan met de opmerking dat taal ‘een ongemeen fascinerend maar tegelijk bijzonder veelkantig fenomeen’ is. Er komt een heel scala aan disciplines bij kijken: ‘Niet enkel taalkundigen, vertaalspecialisten en logopedisten buigen zich over de taal, dat geldt ook voor filosofen, medici en psychologen, sociologen cultuuronderzoekers, informatici en biologen.’ Vermits dit hoofdstuk ‘onmogelijk een adequaat beeld [kan] geven van al dat omvattende taalonderzoek’, moeten er keuzes worden gemaakt. De auteurs legitimeren expliciet de disciplinaire beperking van hun insteek, maar over de afwezigheid van de meeste wereldtalen reppen ze geen woord: de rest van het hoofdstuk behandelt nochtans alleen het Nederlands en de Indo-Europese talen. Diversiteit lijkt uitsluitend een kwestie van multidisciplinariteit.

De regioblindheid van deze bundel komt hoofdzakelijk in twee varianten voor. Ten eerste zit ze, zoals in het voorbeeld hierboven, in de vele beweringen over allerlei algemene onderwerpen – de taal, de denkende mens, visies op ongelijkheid, mensenrechten, migratie –die steevast aan de hand van westerse informatie toegelicht worden. Men krijgt de indruk dat kennis van andere regio’s irrelevant is voor deze nochtans universele onderwerpen. De tweede variant schuilt in informatie die expliciet gelinkt is aan het Westen of Europa zonder dat die regionale beperking verantwoord of aangevuld wordt met informatie uit andere delen van de wereld. De dominantie van blanke mannen in de wetenschappen wordt bijvoorbeeld als volgt gecontesteerd: ‘Nochtans hebben er doorheen de westerse geschiedenis ook meermaals stemmen van vrouwen met een sterke intellectuele bagage geklonken.’ Niet alleen westerse mannen dus, maar ook westerse vrouwen verdienen vermelding. Maar buiten het Westen heeft blijkbaar nooit iemand een noemenswaardige bijdrage geleverd.

Het onderscheid tussen beide varianten van regioblindheid is natuurlijk niet scherp. Een grijze zone ontstaat telkens wanneer het woord ‘westers’ tussen haakjes voorkomt. Aankondigingen zoals een overzicht van ‘hoe de perceptie van ongelijkheid geëvolueerd is doorheen de (westerse) geschiedenis’, leiden steevast tot informatie over het Westen. De inconsistentie die door de toevoeging van ‘(westers)’ vaak ontstaat met de rest van het betoog, geeft de indruk dat deze halfslachtige regionale beperking eerder van een redacteur komt dan van de auteur, een indruk die natuurlijk moeilijk hard te maken is. Soms wordt de regionale focus aan praktische overwegingen toegeschreven: ‘Het is niet mogelijk om de volledige geschiedenis van het geld te vertellen. Wel willen we op de belangrijke evolutie wijzen die zich in West-Europa voordeed tijdens de late middeleeuwen.’ En daar wordt dan een zinnetje aan toegevoegd waaruit moet blijken dat de auteur of redacteur beseft dat er ook iets buiten het Westen bestaat. Hiermee is de niet-westerse materie dan ook afgehandeld. Ik begrijp dat niet elk hoofdstuk alle regio’s ter wereld kan bespreken, maar een wetenschappelijke bundel combineert best een variatie aan regio-expertise met verschillende disciplines.

De stilzwijgende quasi-afwezigheid van het niet-Westen is verontrustend, temeer omdat dit soort wetenschap voorgesteld wordt als een model voor de toekomst

De stilzwijgende quasi-afwezigheid van het niet-Westen in deze bundel is verontrustend, temeer omdat dit soort wetenschap voorgesteld wordt als een model voor de toekomst. Nergens ter wereld kan een topuniversiteit de rest negeren zoals hier in Vlaanderen (en wellicht ook elders in Europa). Dat heeft weinig te maken met de intellectuele geslotenheid van de betrokken wetenschappers maar wel, zoals Michel Foucault aangetoond heeft, met impliciete denksystemen die de instellingen vormgeven. De KU Leuven is daar een sprekend voorbeeld van. Regiorelevante disciplines beperken zich bij ons steevast tot het Westen: studenten kunnen probleemloos afstuderen in geschiedenis, economie, filosofie of rechten zonder enige kennis van een niet-westerse regio. Onder de collega’s die tewerkgesteld zijn binnen deze disciplines maakt doorgaans niemand gebruik van een niet-westerse taal. De impliciete boodschap is: alleen het Westen telt. In Aziatische topuniversiteiten zou een geschiedenis- of filosofiedepartement zelfs niet overwegen om uitsluitend over Azië te doceren. Ook onze tegenhangers in de Verenigde Staten en Canada hebben in hun regiorelevante disciplines meestal enkele specialisten die vertrouwd zijn met een niet-westerse cultuur en hun taalvaardigheid actief inzetten op congressen en in publicaties. En de studenten zijn verplicht om ook daar enkele vakken uit te volgen. Alleen bij ons hoeft dat niet. Wie wel een ruimere interesse heeft, mag bij de zogenaamde regiostudies aankloppen. Die zijn zowel impliciet multidisciplinair als expliciet disciplineloos. Concreet betekent dit dat ze doorgaans één niet-westerse regio belichten vanuit een gedegen taalonderricht en een waaier aan disciplines zoals economie, recht, geschiedenis of filosofie. Deze institutionele verdeling heeft niet alleen gevolgen voor het onderzoek van de disciplinewetenschappers (zoals blijkt uit deze bundel), maar ook voor de regiospecialisten.

Om te beginnen verwacht men van elke sinoloog een opinie over de politiek van hedendaags China (een land dat meer dan twee keer de Eurozone beslaat) ook al is zijn onderzoeksdomein het vroege boeddhisme. Een specialist van Descartes wordt niet dadelijk naar een gefundeerde bijdrage over de Grexit gevraagd. Een regiospecialist moet dus in alle disciplines thuis zijn; een disciplinespecialist mag zich beperken tot één (sub)discipline binnen het Westen of zelfs één land ervan. Ten tweede wordt de samenwerking tussen een econoom en archeoloog doorgaans als voorbeeld van interdisciplinariteit gezien, maar niet als beide onderzoekers toevallig over Arabisch sprekende landen werken, zelfs niet met diploma’s van de betrokken disciplines op zak: binnen de arabistiek kan er immers geen sprake zijn van interdisciplinariteit. Ten derde zijn regiostudies zich wel bewust van hun blinde vlek en verplichten ze studenten om zich in minstens één discipline te bekwamen. Het gevolg is dat die studenten buiten Europa soms gaan doctoreren en doceren binnen een discipline, zoals geschiedenis, filosofie of economie. Ten slotte zijn regio-onderzoekers niet of nauwelijks in FWO-commissies vertegenwoordigd, waardoor hun project beoordeeld wordt door disciplinespecialisten die alleen met het Westen vertrouwd zijn. Dit zijn enkele lotgevallen van regiospecialisten binnen een systeem dat regioblind is maar niet nalaat zichzelf uit te roepen tot voorbeeld van universaliteit.

Toch zijn er drie belangrijke nuanceringen die de kritische toon van dit betoog temperen: de universele aard van de wetenschap, haar particuliere geschiedenis en het legitieme particularisme van de beoefenaars.
Het wetenschappelijke bedrijf is een universalistische onderneming. Heel wat wetenschapstakken zijn in een hoge mate cultuurneutraal in de zin dat ze universele wetmatigheden zoeken in de objectieve werkelijkheid. Vooral in de zogenaamde harde wetenschappen verwelkomt men niet al te veel culturele nuances. Daarom geldt mijn kritiek niet of veel minder voor delen als ‘Ontstaan van materie en leven’, ‘Biodiversiteit en global change’ en ‘Genetica en biotechnologie’; en evenmin voor enkele zachtere onderwerpen als ‘Denken en beslissen’ en ‘Vrijheid en determinisme’. Bij regiorelevante disciplines die zich richten op globale evoluties en verhoudingen, zoals economie, politicologie en sociologie, verwacht men wel de nodige aandacht voor de belangrijkste mondiale spelers. Het hoofdstuk over ‘Bevolkingsgroei en voedselproductie’ is daar een geslaagd voorbeeld van.

Een tweede argument ter verdediging van de ogenschijnlijke vooringenomenheid van deze bundel is de historische realiteit: de wetenschappelijke revolutie heeft zich in Europa voorgedaan en werd daarna eerst in het Westen verspreid. Noch haar universele ambities, noch haar huidige globale verspreiding laten toe deze particuliere herkomst te loochenen. Daarom hoeft men ook geen aanstoot te nemen aan het feit dat een grote meerderheid van de geciteerde denkers en wetenschappers overwegend blanke mannen zijn, vooral dan in de historische overzichten. Hun enorm hoog percentage in deze bundel is mede het gevolg van een voorkeur voor één regio en overwegend harde wetenschapsdisciplines.

Ten derde horen wetenschappers overal ter wereld in een regio thuis. Elke auteur van deze bundel heeft daarom het recht en soms ook de plicht om van hieruit de reflectie op te starten. De Vlaamse lezer is bovendien meer geboeid door een analyse van Europa dan van de Afrikaanse Unie; de economie in Noordwest-Europa ligt hem nader aan het hart dan die van Zuid-Korea; en de problematiek van migrantenkinderen in ons onderwijs krijgt terecht veel aandacht. Ik heb zelfs geen bezwaar tegen een hoofdstuk betreffende ‘Het westerse denken over kennis’, ware het niet dat het denken in alle andere regio’s hiermee blijkbaar zonder uitleg van de kaart geveegd wordt. Individuele onderzoekers mogen zich tot één regio beperken, maar elke discipline zou het best een zekere variatie aan regio-expertise huisvesten. Niet alleen levert dit een rijkere waaier aan informatie op over universele onderwerpen als taal, migratie en multiculturaliteit, de vertrouwde theorieën kunnen ook worden getoetst aan meer data, en zo eventueel bevestigd, verworpen of gecorrigeerd worden.

Op het eerste gezicht zijn de verliezers van dit wetenschapsparadigma misschien de kleine groep regiospecialisten in Vlaanderen, van wie de projectaanvragen beoordeeld worden door mensen die doorgaans niet één Chinese keizer of Japanse dynastie kunnen noemen. De echte verliezer is de jonge Vlaamse student, die in de regiorelevante disciplines het Westen verder zal bestuderen als het epicentrum van de wereld en blind blijft voor de rest. Via de academische instelling waarin de jeugd opgeleid wordt, heeft dit implicaties op alle lagen van de maatschappij, inclusief de politiek en journalistiek. Zo vertelt de Arabist en ondertussen bekende journalist Joris Luyendijk in Het zijn net mensen (2006) hoe hij het maar niet verkocht krijgt aan de Nederlandse media dat de 260 miljoen Arabieren tussen Rabat en Bagdad van elkaar verschillen; men verwacht gewoon een verslag over massa’s gevaarlijke mannen die overdag voor de moskee leuzen scanderen en ’s avonds thuis hun vrouw onderdrukken. Om clichés te bevestigen is kennis van de Arabische taal en regio niet nodig.

Als we de jeugd wel willen opvoeden tot wereldburgers en voorbereiden op de toekomst, dan moeten we inzetten op disciplines met een ruimere regio-expertise, zoals aan de betere universiteiten elders ter wereld. Het zou van kordaatheid getuigen mocht de KU Leuven bijvoorbeeld de eerstvolgende vacatures binnen politieke wetenschappen of geschiedenis exclusief voorbehouden voor disciplinespecialisten met een grondige expertise in een niet-westerse regio en bijbehorende taal. De kans is groot dat zij ook veel van het Westen afweten, wat nu omgekeerd niet het geval is.

Misvattingen toegeven behoort tot de wetenschappelijke bezigheid, maar een paradigma verlaten is veel moeilijker, vooral voor gevestigde geleerden.

De aanwezigheid van regiokenners binnen de disciplines kan allerlei veranderingen teweegbrengen. Om te beginnen kunnen ze wetenschappelijke autoriteiten en informatie uit niet-westerse regio’s binnenloodsen in algemene studies over migratie, economie, taal of zelfs malariaonderzoek (cf. de Nobelprijs voor de geneeskunde werd dit jaar verleend aan een Chinese onderzoekster die niet in het Engels gepubliceerd heeft). Ten tweede zouden alle collega’s dan meer expliciet gaan aangeven over welke regio ze het hebben; het zou niet meer sowieso het Westen zijn. De eigen beperking is dan te remediëren door te wijzen op relevant onderzoek van een collega binnen het departement. Ten derde zou men in wetenschappelijke overzichtswerken en FWO-commissies een beroep kunnen doen op die collega’s met expertise in niet-westerse zaken, zoals een jurist die tevens goed Arabisch kent of een godsdienstwetenschapper die Chinese bronnen kan raadplegen. Een vierde mogelijke stap is dat we niet meer altijd en overal over de andere spreken in onze eigen onbetwiste termen en concepten. Een laatste etappe is dat we in andere talen en culturen inspiratie halen om op een nieuwe manier over onszelf te spreken en na te denken. Kan Einstein ons daarbij helpen?

De verwijzing naar Albert Einstein als boegbeeld van deze onderneming is begrijpelijk. Hij was, om te beginnen, een geniale wetenschapper, Nobelprijswinnaar voor fysica, en beslagen in een veelheid van verwante, doorgaans harde disciplines, zoals fysica, sterrenkunde, wiskunde, biologie en wetenschapsfilosofie. Zijn talenkennis was niet denderend en voordat hij naar de Verenigde Staten emigreerde, gaf hij het liefst lezingen in het Duits. Maar hij had ook een ruime persoonlijkheid: hij was muzikaal begaafd, sportief, sociaal bekommerd en politiek geëngageerd, allemaal extra redenen waarom deze bundel hem etaleert als model voor jonge wetenschappers. Ik voeg er nog één reden aan toe. Einstein was in staat om een eeuwenoud paradigma te verlaten: aanvankelijk hield hij vast ‘aan het aloude, diepgewortelde beeld van een statisch, eeuwig heelal’, maar ten slotte aanvaardde hij het dynamische wereldbeeld van de Leuvense fysicus Georges Lemaître die uitging van een uitdijend heelal, een hypothese die tot de uitvinding van de bigbangtheorie zou leiden. Misvattingen toegeven behoort tot de wetenschappelijke bezigheid, maar een paradigma verlaten is veel moeilijker, vooral voor gevestigde geleerden. In dit opzicht is Einstein misschien in eerste instantie een rolmodel voor de auteurs van deze bundel.

Metaforum, Hoe word ik Einstein of Da Vinci? Een inleiding tot wetenschappen vandaag voor de homo universalis van morgen. (Leuven: LannooCampus, 2015).

Carine Defoort is als sinologe verbonden aan de KU Leuven.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen