Deel dit artikel

de bètawetenschappen kampen met een hardnekkig stereotiep imago: ze zouden saai zijn, moeilijk, zelfs gevaarlijk. wetenschappers worden steevast voorgesteld met een dikke bril, een warrige haardos, labojas en pipet – als miskend genie, verstrooide professor of nerd. als men meer jongeren warm wil maken voor een studie in wetenschap en technologie, moet dit foute beeld worden bijgesteld. hierbij kunnen de media, en zeker de filmindustrie, een belangrijke rol spelen.

Hollywood en de bètawetenschappen

Siska Waelkens

In januari 2012 werd de website ‘This is what a scientist looks like’ gelanceerd. De site is een ludieke poging om iets te doen aan het stereotiepe imago van wetenschappers, dat hardnekkig blijft bestaan in de samenleving. Wetenschappers worden uitgenodigd om een foto van zichzelf op de site te zetten, met een korte voorstelling van wie ze zijn. Al snel verschenen ze: foto’s van veertigers met een petje op de fiets, huiselijke dames met opgroeiende kinderen, jongeren met een koptelefoon en hiphopoutfit of in sporttenue, meisjes met piercings of in een bruidsjurk. Het lijken wel mensen, die wetenschappers. Qua diversiteit is er één verschil met de bredere maatschappij: ze zijn allemaal hoogopgeleid.

Is het dan zo slecht gesteld met het imago van de fundamentele wetenschappen? Is het nog steeds zo dat mensen er bijna fier op zijn dat ze op school slecht waren in wiskunde en fysica, terwijl ze er zich voor schamen dat ze niets begrijpen van postmoderne poëzie, of nog nooit iets van Arnon Grunberg hebben gelezen? Om allerlei redenen vechten de bètawetenschappen met de reputatie moeilijk te zijn, saai en misschien zelfs gevaarlijk. De Large Hydron Collider zal de hele wereld laten verdwijnen in een zwart gat. Door genetische modificatie zullen onbeheersbare epidemieën ontstaan, of afschuwelijke monsters. Bovendien zijn wetenschappers arrogant en weigeren ze rekening te houden met ‘feiten’ zoals een Mayakalender die ‘weet’ dat de wereld dit jaar zal vergaan.

Een leuke manier om de beeldvorming over wetenschappen te bestuderen is de ‘DAST’ (Draw a Scientist Test), waarbij aan kinderen wordt gevraagd om een tekening te maken van een wetenschapper en zijn omgeving. David Chambers, die de test ontwikkelde, vindt zeven kenmerken die erg vaak in de tekeningen voorkomen en samen een stereotiep beeld vormen: een bril, een snor of baard, een labojas, instrumenten zoals een pipet, boeken en ladenkasten, raketten, en de uitroep ‘Eureka!’. Meestal is de wetenschapper ook alleen aan het werk. Dat mensen, en vooral jongeren, zo’n stereotiep beeld van wetenschappers hebben, is wel degelijk een probleem. Als ze zichzelf niet herkennen in het imago van een beroepsgroep, zal dat sterk doorwegen bij hun studiekeuze en een invloed hebben op hun houding tegenover wetenschappen in hun verdere leven. Ook andere doelgroepen moeten worden bereikt, zoals politici die over de financiering van wetenschap gaan, en bij uitbreiding de mensen die hen verkiezen. Tot een meer realistisch en globaal beter imago van wetenschap en wetenschappers komen, is zonder meer een belangrijke doelstelling.

Als jongeren zich niet herkennen in het imago van een beroepsgroep, zal dat sterk doorwegen bij hun studiekeuze

Het is niet zo eenvoudig om iets aan dat imago te doen. De website ‘This is what a scientist looks like’ toont inderdaad ‘echte’ wetenschappers die niet beantwoorden aan het stereotiepe beeld, en ongetwijfeld beleven wetenschappers zelf veel plezier aan de gepubliceerde foto’s. Maar men kan zich afvragen of langs die weg een breder doelpubliek wordt bereikt. Het beeld van de ‘echte’ wetenschapper zou alomtegenwoordig moeten zijn. Om ingang te vinden in ons collectief bewustzijn zou het moeten verschijnen in brede, algemene media. En daar is het beeld voorlopig nog ver van realistisch.

Zo werd in Nederland enkele jaren geleden een studie gepubliceerd over de types wetenschappers die voorkomen in de media gebruikt door jongeren, zowel in fictie (romans, strips, televisieprogramma’s) als in non-fictie (televisieprogramma’s over wetenschapspopularisering en populair-wetenschappelijke tijdschriften). Deze studie werd uitgevoerd door onderzoekers van de Radboud Universiteit Nijmegen, in opdracht van het ‘Platform Bètatechniek’, een initiatief dat als doelstelling had om meer jongeren naar een studie in wetenschap en technologie te oriënteren, met succes overigens. Het Nijmeegse onderzoek onderscheidt acht ‘prototypes’ van (overigens vooral mannelijke) wetenschappers die min of meer frequent aanwezig zijn in de onderzochte media: het genie, de tovenaar, de waanzinnige geleerde, de puzzelaar, de avonturier, het miskende genie, de nerd en de twijfelaar. Voor een groot deel zijn dat inderdaad hardnekkige stereotypen, en niet echt types waarmee een jongere zich graag wil identificeren. Het zijn trouwens evenmin types waarin wetenschappers zichzelf herkennen. Het genie is een man op leeftijd met een warrige haarbos, die voortdurend weg van de wereld lijkt. De tovenaar is minder excentriek, maar heeft de neiging om een betweter te zijn. De waanzinnige geleerde heeft een angstaanjagende blik en mogelijk slechte bedoelingen. De puzzelaar is een zwijgzame figuur die in een hoekje van een laboratorium codes probeert te kraken. De avonturier is een ‘alles voor de wetenschap’-type, iemand die op een missie naar Mars zou vertrekken ook al weet hij dat er geen weg terug zal zijn. Het miskende genie is zijn tijd zo ver vooruit dat hij totaal onbegrepen door het leven gaat. De nerd is het toppunt van de onmodieuze kerel met een ouderwets kapsel en een dikke bril. De twijfelaar, het prototype dat het minst vaak blijkt voor te komen, is meteen ook de figuur waar veel wetenschappers zich een beetje in herkennen. Hij wordt echter even stereotiep voorgesteld, met een brillenpootje in de mond in het ijle starend.

Wat kan de wetenschappelijke wereld ondernemen om iets aan die beeldvorming te veranderen? In de non-fictiemedia is dat in theorie niet zo moeilijk. Wetenschappers die de tijd nemen om in te gaan op vragen over actuele thema’s, van aardbevingen tot de werking van traangas, staan voor de camera als zichzelf. Ze lijken een beetje op onze buurman (of buurvrouw in het beste geval), ze zijn competent maar ook vlot, vriendelijk en ‘gewoon’. Deze ambassadeurs van de wetenschap verdienen ieders waardering. Om een nog breder publiek te bereiken, dat niet per se informatie over wetenschap zoekt, zou het nuttig zijn als ook in fictie een realistischer beeld werd geschetst. Wetenschapscommunicatoren krijgen geregeld de vraag of zij er niet voor kunnen zorgen dat er meer waarheidsgetrouwe wetenschappers aan bod komen in populaire fictiegenres. Vanuit de academische wereld kunnen we daarvoor ijveren, maar de creatieve industrie is uiteraard niet verplicht om op onze wensen in te gaan. Wetenschappers in strips bijvoorbeeld zijn vaak ontzettend stereotiep, maar ze hebben daar ook een specifieke functie in de verhaallijnen. Ze zorgen er bijvoorbeeld voor dat de personages in de tijd kunnen reizen, of ze brengen humor binnen.

Vanuit de filmindustrie wordt geregeld een beroep gedaan op wetenschappers als adviseur voor heel diverse aspecten, van het scenario tot allerlei visuele details

Strips bevestigen stereotypen, maar hebben vaak niet echt de ambitie om een realistisch beeld van de werkelijkheid te geven. In die zin heeft dat minder impact dan bijvoorbeeld wetenschappers in films. Film heeft een grote impact op het imago van wetenschap, omdat het een ‘vernatuurlijkend’ effect heeft. Je ziet mensen op het scherm omgaan met technologie die (nog) niet bestaat en ze vinden dat normaal. De personages zijn het eens over wetenschappelijke concepten, of die nu accuraat zijn of niet. Vanuit de wetenschappelijke wereld komen daar vaak geërgerde reacties op. Film geeft immers legitimiteit aan wetenschap, maar even goed aan pseudowetenschap. In een film wordt fictie voorgesteld als feiten. Daarom kan dit een sterke invloed hebben op de perceptie van de wereld en van wetenschap.

David Kirby, een evolutiebioloog die na zijn doctoraat besliste om zich toe te leggen op de studie van wetenschapcommunicatie, wijdde in 2011 een uitgebreid onderzoek aan de relatie tussen wetenschap en een bijzonder soort film, de Hollywoodfilm. Hij schreef er een boek over, vol anekdotes en casestudies, maar ook met enkele algemene conclusies over de impact van film op de beeldvorming over wetenschappen. Hollywoodfilms vormen een fictiegenre waar grote budgetten in omgaan en dat een enorm publieksbereik vertegenwoordigt. Vanuit de creatieve industrie wordt geregeld een beroep gedaan op wetenschappers als adviseur voor de meest diverse aspecten van de film, van het scenario tot allerlei visuele details. De bedoeling van de filmmakers is niet om aan wetenschapscommunicatie te doen. Zeker in Hollywood mogen we ervan uitgaan dat hun centrale doelstelling is om entertainment te maken dat het goed doet aan de kassa. Maar blijkbaar rekenen ze erop dat de inbreng van een wetenschappelijk adviseur daar ook toe kan bijdragen.

Wat vragen filmmakers dan aan hun wetenschappelijke adviseurs? Vaak gaat het over technische en visuele details: hoe zal een ruimteschip eruitzien over honderd jaar? Hoe ziet het oppervlak van Mars of van een meteoriet eruit? Hoe noteert een wetenschapper de resultaten van zijn onderzoek? Hoe ziet een opgravingssite of een laboratorium eruit? Welke voorwerpen hanteert een biochemicus, een kernfysicus, een geoloog? Soms schrijven wetenschappelijke adviseurs ook stukjes dialoog, zodat wat de personages tegen elkaar zeggen steek houdt, en ze termen als ‘pyroclastische stroom’ of ‘gamma-immunoglobuline’ in de juiste context gebruiken.

Acteurs stellen weer een ander soort vragen. Zij willen weten hoe ze die termen precies moeten uitspreken, maar ook hoe een wetenschapper zich gedraagt in een bepaalde situatie. Hoe neemt een wetenschapper de telefoon op, hoe rijdt hij met de auto? Het antwoord op zulke vragen valt meestal tegen. Tot verbazing van de acteurs lijken wetenschappers heel erg op andere mensen. Als ze verschillen van andere mensen, dan is dat wellicht in hun motivatie voor onderzoek, hun verlangen om te begrijpen hoe de werkelijkheid in elkaar zit. Ze zijn erg sterk in logisch denken en daardoor kunnen ze een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van scenario’s, vooral dan het consistent maken van het verhaal. Ze kunnen wetenschappelijke principes zoeken die fictieve situaties verklaren. Een personage als de ‘Hulk’, bijvoorbeeld, wordt bijna geloofwaardig als je verneemt dat hij ontstaan is op basis van genetische mutaties, waardoor hij in het bezit is gekomen van genen van de kwal Aequorea victoria. Dit bijzondere dier produceert het groene eiwit GFP (Green Fluorescent Protein) en bezit een buitengewoon krachtig immuunsysteem. Wetenschappers maken het verhaal consistenter door hun rigoureuze manier van denken. Ze kunnen van eender welke totaal absurde hypothese vertrekken en dan alle logische, onvermijdelijke consequenties ‘berekenen’ die in het verhaal zullen doorwerken.

Dit zijn slechts enkele voorbeelden van wat wetenschappers kunnen bijdragen aan de filmindustrie. Maar wat kunnen de wetenschappers zelf bereiken door mee te werken aan een film, behalve een portie fun, glamour en een meestal bescheiden materieel voordeel? Kunnen zij op die manier ook iets doen aan de hardnekkige stereotypen? Of is film misschien zelfs een medium om ook inhoudelijk aan wetenschapscommunicatie te doen en op die manier te werken aan een beter imago?

Mensen nemen uit een film weinig feitenkennis mee, maar wel een gevoel over de culturele betekenis van wetenschap

Voor wat betreft het verspreiden van inhoudelijke wetenschappelijke kennis, is film niet echt een medium waar we veel mee kunnen bereiken. Mensen nemen uit een film weinig feitenkennis mee, maar wel een gevoel over de culturele betekenis van wetenschap. Juist daarom moeten we niet al te veel belang hechten aan onnauwkeurigheden in de feiten. Wetenschappers die zich storen aan foute details doen meer kwaad dan goed, ze bevestigen het imago dat wetenschap rigide is, dat wetenschappers niet flexibel zijn en niet creatief, terwijl het tegendeel waar is. Alleen fouten die een impact hebben op het imago van wetenschap verdienen het om te worden bestreden, zo stelt David Kirby in zijn boek. Dat lukt natuurlijk niet altijd. ‘K-19 The Widowmaker’ (2002) is een film over een Russische nucleaire onderzeeër die in moeilijkheden verkeert voor de Amerikaanse kust. In de dialoog zit een zware onnauwkeurigheid: de bemanning heeft het erover dat er een kernexplosie dreigt als ze hun reactor niet onder controle krijgen. Als dat op die plaats zou gebeuren, volgt er mogelijk een wereldoorlog. Wetenschappers hebben tevergeefs geprobeerd om aan de filmmakers duidelijk te maken dat een ongeluk op een nucleaire duikboot wel tot grote stralingsrisico’s leidt, maar niet tot explosies. De filmmakers vonden dat dit hun verhaal schaadde. Zo’n dialoog in een film die er erg realistisch uitziet, heeft natuurlijk een impact op discussies over de veiligheid van kernenergie.

In ‘Jurassic Park’ (1993) hebben de wetenschappelijke adviseurs meer gehoor gekregen. De film bevat nochtans ook onnauwkeurigheden. Hij toont bijvoorbeeld een beeld van een Dilophosaurus, waarvan we ondertussen uit paleontologische studies weten dat hij groter was dan in de film getoond, en een nekfranje bezat. Maar dat heeft geen belang: er is weinig kans dat de filmkijker zich ook maar de naam van dat dier herinnert wanneer hij de filmzaal verlaat, net zomin als u die gaat onthouden als lezer van dit stuk. Maar de filmkijker neemt wel een beeld mee van paleontologie als een boeiende bezigheid (wat zeer terecht is), van genetische manipulaties als iets waar je mee moet uitkijken (in de film wel overdreven), en van een evolutielijn waarbij vogels afstammen van dinosauriërs (wat het stokpaardje van de adviseur was).

Hardnekkige stereotypen komen soms langs de achterdeur terug binnen, ondanks de inspanningen van wetenschappelijke adviseurs. Het publiek verwacht immers bepaalde beelden, en de auteurs van fictieteksten, filmmakers, schrijvers of tekenaars, willen die ook geven. In de film ‘The Nutty Professor’ uit 1996 had een wetenschapper een budget gekregen om het laboratorium in te richten. Hij had een realistische ruimte voorzien, met moderne apparatuur, tafels met kranen en leidingen en rekken met flessen en potten. Wat niet aanwezig was, waren bekers waarin groene en rode oplossingen aan het borrelen zijn, want zoiets vind je eigenlijk in geen enkel chemielaboratorium. Maar op de dag dat het filmen begon, stonden er wel degelijk gekleurde oplossingen te borrelen. Dat was een beslissing van de filmmaker, die de verwachting van zijn publiek wilde inlossen. Op die manier krijg je circulaire situaties waar we nog niet direct uit zijn.

Of films met hun ‘vernatuurlijkende’ effect inderdaad impact hebben op hoe mensen denken over wetenschap, is eigenlijk bijzonder weinig bestudeerd. Er is maar één film waarbij onderzocht werd of hij een impact had op de opinies over wetenschappelijke gegevens, ‘The Day After Tomorrow’ (2004). Dit is een rampenfilm met globale klimaatverandering als thema. Rond die film zijn er studies gebeurd over hoe het publiek tegen klimaatverandering aankeek, voor en na het zien van de film, in Duitsland, Groot-Brittannië en de Verenigde Staten. Die studies geven conflicterende antwoorden op de vraag of de film iets veranderde aan de attitudes tegenover klimaatverandering. Alle studies tonen echter wel aan dat de film een impact had op het publieke bewustzijn van het probleem. Dat wijst erop dat films met een groot publieksbereik er in ieder geval kunnen voor zorgen dat een probleem of een wetenschappelijke of technologische ontwikkeling onder de aandacht komt. Er zijn meer voorbeelden van films die aanleiding hebben gegeven tot discussies in de media, over diverse maatschappelijke thema’s als klimaat, genetisch gemodificeerd voedsel, volksgezondheid en vele andere.

Zulke films zijn natuurlijk niet allemaal promotie voor wetenschap en wetenschappers. Een goed verhaal, vanuit het standpunt van de imagoverbetering, toont wetenschap als iets opwindends. Tegelijk toont het wetenschappers als gedreven, enthousiaste, maar verder ‘gewone’ mensen. Misschien zit er in vele wetenschappers, echte of fictieve, wel iets van de prototypes uit het Nederlandse onderzoek. Maar het ‘genie’ Darwin, de ‘tovenaars’ Albus Perkamentus of Panoramix, de ‘puzzelaars’ uit CSI, de ‘avonturier’ Indiana Jones en de ‘nerd’ Mark Zuckerberg zijn mensen die tegelijk bijzonder en gewoon zijn. Ze zijn gedreven en getalenteerd, ze zoeken, twijfelen en maken fouten, en ze dragen bij tot de evolutie van de kennis.

David Kirby, Labcoats in Hollywood. (Harvard: MIT Press, 2011).
PlatformPocket 26: Nut, noodzaak of nerds? (Platform Bètatechniek, www.platformbétatechniek.nl, 2010).

Siska Waelkens is als wetenschapscommunicator Faculteit Wetenschappen verbonden aan de KU Leuven.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen