Deel dit artikel

een groeiend aantal opgravingen in europa is ingegeven door de nood om bedreigd erfgoed te documenteren voor het verdwijnt door economische en stedelijke ontwikkelingen. steeds vaker bieden commerciële opgravingsbedrijven projectontwikkelaars hun diensten aan. intussen voeren ze het grootste deel uit van het archeologische veldwerk. die evolutie gaat echter gepaard met een groeiende spanning tussen de academische en de commerciële archeologie, de wetenschap en de erfgoedzorg.

De verborgen schatten van de commerciële archeologie

Bart Vanmontfort

Nooit werden er in Europa meer archeologische opgravingen uitgevoerd dan in de voorbije tien jaar. Die opgravingen worden echter niet langer hoofdzakelijk uitgevoerd door wetenschappelijke instellingen, met alleen een fundamenteel-wetenschappelijke vraagstelling. Sinds een tweetal decennia is een groeiend aantal opgravingen ingegeven door de nood om bedreigd erfgoed te documenteren vooraleer het door bouwprojecten of andere projecten verdwijnt: de zogenaamde preventieve archeologie. Omdat hier een verplichting bestaat door nationale of lagere overheden, is er een commerciële tak ontstaan van opgravingsbedrijven die hun diensten ter beschikking stellen van projectontwikkelaars. Zij voeren intussen het grootste deel uit van het archeologische veldwerk en worden bemand door voltijdse opgravers. Ook in Vlaanderen steeg het aantal prospecties en opgravingen in het laatste decennium sterk. Cijfers van het agentschap Onroerend Erfgoed, dat de vergunningen aflevert voor archeologisch onderzoek met ingreep in de bodem, maken melding van een stijging van tachtig projecten per jaar in 2003 tot bijna vijfhonderd in 2011. En ook hier ontstond een commerciële markt, bevolkt door opgravingsbedrijven, die in diezelfde periode haar aandeel in het archeologische veldwerk zag stijgen van 2 % naar 64 %. Zowat overal in Europa gaat deze evolutie echter gepaard met een groeiende spanning tussen het kamp van de academische archeologie en het kamp van de commerciële archeologie. Die spanning heeft vooral betrekking op de doelstelling van het opgravingswerk, de kwaliteit ervan en de beschikbaarheid van gegevens. In wat volgt worden die twee kampen gemakshalve benoemd als ‘wetenschap(pers)’ en ‘erfgoedzorg(ers)’.

Voor de wetenschappers onder de archeologen kan het opgraven niet worden gereduceerd tot het louter objectief registreren van sporen en resten

Eén van de vaak gestelde vragen, zowel binnen als buiten de archeologie, is die naar de relevantie van al dat graven. Het antwoord hierop is niet zo eenvoudig, zo blijkt. Voor de wetenschappers onder de archeologen is het nochtans zonneklaar. Elke vorm van archeologie dient eigenlijk maar één doel: het vergroten van onze kennis van het menselijke verleden. Een archeologische opgraving verzamelt informatie over dat verleden, en die informatie wordt vervolgens geanalyseerd en geïnterpreteerd. Slechts dan ontstaat kennis. Deze wetenschappelijke werkwijze impliceert meteen dat opgraven niet te reduceren is tot het louter objectief registreren van sporen en resten. Informatie wordt letterlijk gekozen in functie van de gezochte kennis. Een cruciale stap bij het veldwerk is het bepalen van een juiste opgravingsstrategie, het kiezen van een goede methode en het bepalen van de aard van de registratie van de gegevens. Dat alles kan immers op talrijke manieren, de ene daarom niet ondergeschikt aan de andere, maar telkens wel met een ander gegevensbestand als gevolg. Bovendien is het ook zo dat, terwijl in andere empirische wetenschappen een experiment volledig kan worden gemodelleerd, dit bij een opgraving niet het geval is. Wat zich precies in de bodem bevindt, is steeds een onbekende, en dus moeten de aanpak en de focus in het veld ook kunnen worden bijgesteld op basis van nieuwe onderzoeksvragen. Dat onderzoeksvragen essentieel zijn in het bepalen van de strategieën en methodes, beseft iedereen die met een specifieke vraagstelling de gegevens van vroegere opgravingen moet doorworstelen. Vaak blijken net die observaties die voor het eigen onderzoek noodzakelijk zijn niet in voldoende detail te zijn geregistreerd.

Aan de andere kant van de lijn staan de erfgoedzorgers. Zij stellen zich tot doel om het archeologische erfgoed zoveel mogelijk te bewaren. Dat erfgoed – de term impliceert een intrinsieke waarde – is immers een kwetsbare informatiebron over het menselijke verleden, een bron die sterk bedreigd wordt door stedelijke en economische ontwikkelingen. Bovendien is het voor heel wat aspecten van het menselijke verleden de enige informatiebron. In ideale omstandigheden blijft die in de bodem bewaard voor onderzoek door toekomstige generaties archeologen, die over nog betere technieken zullen beschikken. Als de vernieling echter onvermijdelijk is (bijvoorbeeld door een bouwproject), dan moet een opgraving toelaten om het bedreigde erfgoed op zijn minst zo objectief mogelijk te documenteren. Bewaring ‘ex situ’ heet dit, en die zou moeten resulteren in een opgravingsarchief van vondsten en registraties dat voor lopend of toekomstig wetenschappelijk onderzoek beschikbaar is. In elk geval moet deze vorm van archeologie op termijn dus ook bijdragen tot het vergroten van onze kennis over het verleden.

Die twee visies op de archeologische discipline leiden vaak tot verschillende verwachtingen bij beide kampen. De wetenschappers hebben het gevoel dat zij (of op zijn minst hun activiteit in de studie van al wat opgegraven is) het wezen uitmaken van de archeologische discipline. Ze voelen zich hierin gesteund door de publieke opinie, die eveneens verwacht dat al dat gegraaf resulteert in zichtbare en bevattelijke kennis. De wetenschappers juichen de schaalvergroting in aantal en omvang van de opgravingen wel toe, maar vragen vooral om aandacht te schenken aan de manier waarop die hoop nieuwe gegevens gegenereerd en beschikbaar gesteld wordt. Ze richten hun pijlen op het gebrek aan wetenschappelijke kwaliteit in de uitvoering van preventieve opgravingen door commerciële opgravingsbedrijven en klagen over het feit dat hun gegevens niet of slechts beperkt publiek beschikbaar zijn. De erfgoedzorgers van hun kant voelen zich verplicht om realistische of zelfs minimale eisen te stellen aan de projectontwikkelaars, om zo het politieke en maatschappelijke draagvlak te behouden. Zij voelen zich op dit moment de belangrijkste actoren in de archeologie, en maken zich sterk dat de data voor het rapen liggen om nieuwe inzichten te genereren. Ze verwachten dat de wetenschappers zich aan de nieuwe omstandigheden aanpassen en eigen initiatieven ontwikkelen om de grote hoeveelheid gegevens te exploiteren die zij in de commerciële archeologie genereren. Ze verwijten de wetenschappers hun vaak onrealistische eisen en hun ‘ivoren toren’-mentaliteit. Wat betreft de kwaliteit kaatsen ze de bal terug met de vraag of het vroeger dan allemaal zoveel beter was.

De merites van de preventieve archeologie zijn duidelijk: er wordt een gigantisch volume aan data gegenereerd, met een groot potentieel voor het creëren van nieuwe kennis

Op die manier raakt een kleine sector gepolariseerd, die eigenlijk alle baat heeft bij het beklemtonen van de gemeenschappelijke bekommernissen. Maar het kan ook anders. Zo blijkt op zijn minst uit een bijdrage in Nature over de spanning tussen de twee types archeologie. In dit artikel worden bij de wetenschappers twee ‘kampen’ onderscheiden. Enerzijds zijn er enkele academici uit Reading, die zich momenteel volop toeleggen op de nieuwe gegevens die door de preventieve archeologie worden gegenereerd en op basis hiervan nieuwe inzichten vormen binnen hun eigen onderzoeksterrein. Anderzijds zijn er de academici uit Oxford, die hun beklag doen over de kwaliteit van de data uit preventieve opgravingen maar vooral over de beperkte beschikbaarheid van de resultaten. De merites van de preventieve archeologie zijn voor beide kampen duidelijk: er wordt een gigantisch volume aan data gegenereerd, met een groot potentieel voor het creëren van nieuwe kennis. Die schaalvergroting heeft overigens niet alleen betrekking op het aantal projecten, maar ook op de gemiddelde omvang per project. De ruimtelijke spreiding en geografische inplanting van die volumes (concreet: waar wordt er gegraven) hangen af van economische ontwikkelingen eerder dan van de archeologische verwachting op basis van de huidige kennis. Net daardoor komen zaken aan het licht die niet passen binnen de gangbare kaders en zo kunnen leiden tot fundamenteel nieuwe inzichten. Een concreet en recent voorbeeld uit de Nederlandse archeologie zijn de beekdalen, een type gebied waaraan jarenlang een lage verwachting werd toegekend, maar waarvan men intussen beseft dat ze heel wat hoogwaardige archeologie bevatten. Een vereiste voor een goede preventieve archeologie is evenwel dat het onderzoek kwalitatief voldoet en nadien toegankelijk is.

Vanuit de hoek van de wetenschappers komt de sterke vraag naar de beschikbaarheid van de resultaten van het preventieve onderzoek. Die zogenaamde ‘grijze literatuur’, de ‘ongepubliceerde’ rapporten waarin de resultaten van de opgravingen zijn opgenomen, zijn volgens heel wat wetenschappers vaak weinig of niet toegankelijk. Ze worden na het einde van het onderzoek afgeleverd bij de opdrachtgevers (de projectontwikkelaars dus) en bij de toezichthoudende overheid, maar slechts zelden publiek kenbaar gemaakt. Hierdoor wordt het erg moeilijk om een overzicht te bewaren op nieuwe vondsten en om nieuwe ontdekkingen te integreren in hun lopend onderzoek. De erfgoedzorgers ontkennen dat de grijze literatuur ontoegankelijk zou zijn, maar lijken zich wel bewust van het feit dat het nog stukken beter kan. In de ons omringende landen zijn al enkele initiatieven genomen om de rapporten en bijbehorende data online beschikbaar te maken, onder andere via de ‘Archaeological Data Service’ in Engeland of het ‘E-Depot voor de Nederlandse Archeologie’ (EDNA). Ook in Vlaanderen is er de wil, zowel bij overheid als bij de commerciële bedrijven, om op zijn minst de rapporten online beschikbaar te stellen, of zelfs alle gegevens centraal voor onderzoek beschikbaar te maken. Het is te verwachten dat een dergelijk initiatief bijkomend een beroep zal moeten doen op een soort peer review, waardoor kwaliteitsproblemen beter geduid en verholpen kunnen worden.

Kwaliteit is immers het tweede pijnpunt dat door wetenschappers vaak wordt aangehaald bij de preventieve archeologie. Dit punt is zelfs nog crucialer, want als de kwaliteit van het werk niet volstaat, dan is de beschikbaarheid slechts van secundair belang. Het ontstaan en de groei van commerciële opgravingsbedrijven hebben zeker en vast een aantal positieve ontwikkelingen met zich meegebracht. Bij uitstek in deze omstandigheden worden nieuwe toepassingen ontwikkeld die toelaten om gestandaardiseerd, snel en kostenefficiënt te werken. Daarbij wordt in groeiende mate gebruikgemaakt van nieuwe technologieën waarvoor ook archeologische toepassingen worden voorzien, bijvoorbeeld bij het digitaal registreren van de observaties of metingen in het veld. Hierbij moet echter een belangrijke kanttekening worden gemaakt. De kwaliteit van het opgraven hangt zeker niet alleen af van de beschikbare technologische hulpmiddelen. Op het eerste gezicht helpen die wel om het geheel er professioneel te doen uitzien, maar zoals gesteld in het recente onderzoeksrapport van de Nederlandse Erfgoedinspectie, Kwaliteit een zorg?, hangt de kwaliteit van een opgraving vooral af van het individu dat de nodige en juiste observaties in het veld maakt. Dat betekent meteen ook dat als er een probleem is met de kwaliteit, dit niet te reduceren is tot het onderscheid tussen commerciële en wetenschappelijke archeologie. Michael Fulford, verbonden aan de universiteit van Reading, stelt het zo: ‘A lot of the best work is coming out of commercial units now – a lot of the worst is as well, but you can say that about universities, quite frankly.’

Het belangrijkste verschil tussen beide vormen van archeologie is wellicht nog de verwachting van de financierende instantie

Het belangrijkste verschil tussen beide vormen van archeologie is wellicht nog de verwachting van de financierende instantie. Voor de wetenschappers, wier werk in eerste instantie fundamenteel-wetenschappelijk gemotiveerd is, treden wetenschappelijke instellingen en fondsen op als financierder. De kwaliteit van hun werk wordt stelselmatig beoordeeld door peers via publicaties, en al dan niet gehonoreerd door wetenschapsfinanciering voor volgende projecten. Voor de preventieve archeologie ligt dat natuurlijk anders. Dat werk wordt gefinancierd door ontwikkelaars die vooral gronden willen die vrij zijn van archeologie – een soort bodemsanering dus – en die geen consument zijn van de archeologische studie op zich. Druk vanuit die ontwikkelaars om de impact van het onderzoek zo klein mogelijk te houden is logischerwijze dan ook eerder regel dan uitzondering. De inhoudelijke kwaliteit van uitvoering en rapportage is van secundair belang voor deze opdrachtgevers. Terwijl aanbestedingen voor bouwwerken naast de kostprijs ook de inhoudelijke kwaliteit in rekening brengen, is dat slechts zelden het geval voor de archeologische opgraving. Hier zijn alleen de financiële kost en de uitvoeringstermijn van belang voor de projectontwikkelaar. In de concurrentiestrijd tussen commerciële uitvoerders, zeker in deze tijden van crisis, heeft dat natuurlijk zijn impact. Het is aan de eigenlijke consument van de archeologische studie, de gemeenschap vertegenwoordigd door de overheden, om het proces en de omkaderende maatregelen zo te organiseren dat kwaliteit gewaarborgd wordt, zowel in als buiten het veld. Zoals de reeds geciteerde Nederlandse studie concludeert, blijft systematische kwaliteitsborging bij archeologische organisaties vooralsnog beperkt.

Bij een tweede, gedetailleerde lezing van het artikel in Nature valt ook een dergelijke consensus op. Wetenschappers en erfgoedzorgers zijn, met de uiteindelijke finaliteit van elke vorm van archeologie in het achterhoofd, simpelweg tot elkaar gedwongen. De preventieve archeologie resulteert in een massa nieuwe gegevens die moeten worden geïntegreerd in wetenschappelijke studies om echt te leiden tot fundamenteel nieuwe inzichten. Studies moeten dus op een goede manier worden uitgevoerd, de resultaten moeten toegankelijk worden gemaakt en het archief moet op een efficiënte manier worden beheerd. Zowel wetenschappers als erfgoedzorgers lijken het over die principes althans eens te zijn, ook al blijft de vraag wie dit moet financieren.

In de praktijk moeten wetenschappers zich aanpassen aan de nieuwe manier waarop en de snelheid waarmee data gegenereerd worden. Ze moeten voeling houden met wat zich in het veld afspeelt. Als ze dat niet doen, lopen ze het gevaar om binnen afzienbare tijd achterop te hinken in vondsten, en volgens sommigen zelfs in concepten en methoden. In Vlaanderen gebeurt dat trouwens ook. De drie universiteiten met een opleiding archeologie nemen er, elk op hun eigen manier, initiatieven om voeling met de preventieve archeologie te behouden: bijvoorbeeld door wetenschappelijke begeleiding te voorzien voor opgravingsbedrijven of door zelf te participeren in het preventieve onderzoek, al dan niet onder de vorm van een spin-offbedrijf.

Overheden en erfgoedzorgers van hun kant moeten het kwaliteitsprobleem erkennen, niet als een inherent symptoom van de commerciële archeologie, maar als een gevolg van de complexe relatie tussen producent en klant. De overheden moeten dit gegeven integreren in hun visie over de organisatie van de archeologische erfgoedzorg. Ze moeten voorzien in een degelijk kwaliteitskader en daarbij gebruikmaken van de expertise die aanwezig is bij de wetenschappelijke instellingen. Die expertise is noodzakelijk voor het formuleren van onderzoeksvragen, die meer en meer hun plaats vinden in de bestekken voor preventief archeologisch onderzoek, en om de vinger aan de pols te houden over de kwaliteit waaraan het onderzoek moet beantwoorden om echt relevant en bruikbaar te zijn voor het grotere geheel. Tot voor kort beschikte de Vlaamse overheid hiervoor over een uitgelezen instrument met het Vlaams Instituut voor het Onroerend Erfgoed, haar eigen wetenschappelijke instelling. Bemand door experts in diverse materies werkte deze instelling complementair met het wetenschappelijke onderzoek aan de Vlaamse universiteiten. Met de integratie van alle betrokken administratie in een nieuw agentschap Onroerend Erfgoed is er echter een duidelijke verschuiving merkbaar in de invulling van het eigen onderzoek. Het wordt alleen nog gevoerd indien het expliciet ten dienste staat van de kerntaken inventarisatie, beheer en bescherming. De uitwerking en publicatie van eigen onderzoek uit het verleden worden de komende jaren afgebouwd, waardoor heel wat opgravingen onuitgewerkt in de kast zullen blijven. Bovendien dreigt door het afbouwen van het eigen terreinwerk en door een heroriëntatie van het personeel op langere termijn ook een verlies aan expertise. Het is maar zeer de vraag in hoeverre de Vlaamse overheid hiermee het goede voorbeeld stelt dat van haar verwacht mag worden en wat haar rol zal kunnen zijn in het creëren van een kwaliteitsvolle erfgoedzorg. Alleen dan is de inspanning die van de maatschappij gevraagd wordt te verantwoorden.

Matt Ford, ‘Hidden treasures’, in: Nature, 2010, 464, 826-827.
Kwaliteit een zorg? Kwaliteitszorg en zelfregulering in de Nederlandse archeologie. Opgravingen en proefsleufprojecten 2008-2010. Onderzoeksrapport, Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Nederland), 2011.

Bart Vanmontfort is als archeoloog verbonden aan de KU Leuven.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen