Deel dit artikel

in een reeks van vijf opmerkelijke artikelen liet albert einstein zien dat atomen echt bestaan, presenteerde hij zijn relativiteitstheorie en zette hij de kwantumfysica op poten. dat alles binnen een tijdspanne van één jaar, nu precies honderd jaar geleden. was er na die prestatie van een 26-jarige klerk in een patentbureau nog werk voor de fysica of ging het slechts om het uitwerken van details?

Een wonderjaar in de fysica

Raf Dekeyser / Christian Maes

In de geschiedenis van de wetenschappen zijn er momenten waarop ge-orakeld wordt dat eigenlijk alle belangrijke of essentiële kennis verworven is en enkel nog details uitgewerkt moeten worden: de rest zijn berekeningen en toepassingen. Aldus spreekt The end of science, facing the limits of knowledge in the twilight of the scientific age van John Horgan uit 1996. Een vergelijkbaar moment was het einde van de negentiende eeuw, toen velen geloofden dat de basiswetten van de natuur nu wel definitief begrepen waren. Voor de fysica was er de mechanica van Newton, toen reeds driehonderd jaar bekend, die samen met de toen recente thermodynamica leidde tot de industriële revolutie. De vooruitgang in het elektromagnetisme werd bekroond met de ontdekking van de draadloze telegrafie, nog steeds de basis van onze moderne telecommunicatiemiddelen.

De kortzichtigheid van deze negentiende-eeuwse conclusie kan worden vergeleken met die van de landmeter die besluit dat de aarde plat is omdat hij in zijn dagelijkse arbeid perfect alle formules van de vlakke driehoeksmeting kan toepassen. Dat de aarde bolvormig is, is inderdaad irrelevant op de schaal van de doordeweekse landmeting. Op een grotere schaal speelt de kromming van het aardoppervlak wel een rol: een landschap ligt na 3,5 km reeds 1 meter onder het niveau van een volledig plat vlak terwijl dit hoogteverschil na 35 m slechts een tiende van een millimeter is. Die laatste afwijking opmerken vraagt reeds bijzonder verfijnde instrumenten.

Albert Einstein zag dat die kleinigheden verwezen naar iets veel groters

De toestand van de fysica rond 1900 is vergelijkbaar met die van onze landmeter: de bekende theorieën konden het merendeel der verschijnselen perfect verklaren binnen de waarneembare foutmarges. En toch …, hier en daar waren er minieme afwijkingen of ogenschijnlijk pietluttige details die niet helemaal begrepen bleken. Albert Einstein zag dat die kleinigheden verwezen naar iets veel groters. In het wonderjaar 1905 beroert Einstein de fundamenten van de fysica en de natuurfilosofie. De honderdste verjaardag in 2005 is door de Verenigde Naties uitgeroepen tot Internationaal Jaar van de Fysica. Dat is ook de onmiddellijke aanleiding tot dit artikel. We zullen de aard van de bijdrages van Einstein uit 1905 beschrijven. Opnieuw komt dan de vraag: is dit de viering van het einde van de fysica of zijn er nog fundamentele uitdagingen voor de nieuwste fysica honderd jaar na Einstein?

Het voor ons zichtbare licht is een vorm van elektromagnetische straling. Ook X-stralen of radiogolven vallen daaronder. Die soorten straling worden onderscheiden door hun frequentie of golflengte, net zoals Studio Brussel op een andere frequentie uitzendt dan Klara. Zo zijn ook de kleuren van de regenboog gekenmerkt door hun frequentie. In de tweede helft van de negentiende eeuw was een stevige theorie geformuleerd over straling. James Maxwell had een unificatie tot stand gebracht tussen elektrische, magnetische en optische verschijnselen. Licht, zo bleek, was een golffenomeen op de elektrische en magnetische veldsterkte, net zoals geluid een golf is op de luchtdruk.

Straling en warmte hebben duidelijk iets met elkaar te maken. Denk maar aan de microgolfoven, aan de kleuren in het haardvuur of nog beter, aan onze zon. De soort straling die een verwarmd voorwerp uitstuurt, kan van veel afhangen, maar in ideale omstandigheden is het enkel een functie van de temperatuur van het voorwerp. Je kunt dan vragen naar de verdeling van de intensiteit van de uitgezonden (elektromagnetische) straling als functie van de kleur (of frequentie) van die straling. Dat heet het probleem van een ‘zwart lichaam’. Denken we aan de zwarte pot van een Leuvense stoof, die rood- of geelgloeiend kan staan van de warmte. Men had toen geen verklaring voor de waargenomen verdeling van die warmtestraling over de verschillende kleuren. Einstein vertrekt in zijn eerste publicatie uit 1905 in Annalen der Physik van dat probleem.

Einstein laat zich leiden door deze onbegrepen straling en ontdekt een analogie met het gedrag van een gas. Die analogie was geïnspireerd door de statistische mechanica zoals ontwikkeld door Ludwig Boltzmann op het einde van de negentiende eeuw. Boltzmann had getoond hoe de brug tussen mechanische wetten en thermodynamische fenomenen kan worden gemaakt met behulp van statistische principes. Een macroscopische toestand van een gas in evenwicht, zoals beschreven via temperatuur, druk en dichtheid, is meestal compatibel met heel veel verschillende microscopische configuraties, posities en snelheden van de gasdeeltjes. Het aantal mogelijke configuraties bepaalt de waarschijnlijkheid W van een thermodynamische toestand (net zoals de kans groot is dat je in Berlijn een Duitser ontmoet: er zijn er zoveel!). Boltzmann had vroeger reeds het verband aangetoond tussen die waarschijnlijkheid en de entropie S die in 1865 door Rudolf Clausius was ingevoerd als maat voor de wanorde in de energie van een systeem. Het staat nog altijd te lezen op het graf van Boltzmann in Wenen: S = k log W.

Terug naar Einstein in 1905. Hij voegt een geniale wending toe aan de inzichten van Boltzmann: als je de entropie kunt berekenen via thermodynamische principes, krijg je meteen ook informatie over de microscopische structuur. Einstein berekent de entropie van de straling in een zwart lichaam uitgaande van het onbegrepen deel van de experimentele stralingscurve. Hij vindt een perfecte analogie met de entropie van een gas. Hieruit trekt hij het besluit dat het licht een deeltjeskarakter moet hebben, precies zoals de materie. Licht is geen continu medium, maar is samengesteld uit losse deeltjes. De lichtdeeltjes of lichtkwanta werden later fotonen genoemd. Einstein ziet dat zijn hypothese veronderstelt dat de energie E van de lichtkwanta evenredig is met de frequentie ν van het uitgezonden licht; E = h ν met h gelijk aan een natuurconstante (de constante van Planck).

Einstein weet dat dit alles revolutionair is (en kiest een voorzichtige titel Over een heuristisch gezichtspunt …) Immers, tegen de gangbare opvatting van de tijd in, suggereert Einstein dat het licht een corpusculair karakter moet hebben. De theorie van Maxwell was nog in volle bloei en kende grote successen maar was daarmee niet verenigbaar. De elektromagnetische golven van Maxwell kunnen bij elke frequentie elke mogelijke hoeveelheid van energie bevatten, hoe klein ook.

Om de resultaten van zijn analyse kracht bij te zetten bespreekt Einstein enkele gevolgen van zijn hypothese. Een bekende toepassing is de verklaring van het foto-elektrische effect. Daarin worden elektronen losgeslagen uit een metaaloppervlak door het met licht te beschijnen. Aangezien daarvoor energie nodig is, verwachtte men dat het aantal vrijgekomen elektronen zou stijgen met de lichtintensiteit. Experimenteel was inderdaad gebleken dat het aantal bevrijde elektronen van de intensiteit afhangt, maar niet de snelheid van de individuele elektronen. Bovendien, beneden een bepaalde frequentie kwamen helemaal geen elektronen vrij. Dat mysterieus gedrag werd door de fotonenhypothese op slag verklaard: Elk lichtdeeltje (foton) kan precies één elektron uit het metaal losslaan, op voorwaarde dat het voldoende energie heeft (omwille van E = h ν dus een voldoend hoge frequentie) om dit elektron los te trekken uit het metaal (de zogenaamde ‘bindingsenergie’); het restant van de energie van het foton wordt dan omgezet in snelheid voor het elektron. Deze analyse van het foto-elektrische effect werd experimenteel volledig bevestigd en Einstein kreeg daarvoor de Nobelprijs fysica 1921.

Daarmee zijn de problemen natuurlijk niet van de baan. Wat nu gedaan met de golftheorie van het licht? Kan straling tegelijk een golfkarakter en een deeltjeskarakter hebben? De stralingstheorie zal Einstein inderdaad nog lang bezighouden. Deze problematiek vormt een belangrijke basis voor het begin van de kwantummechanica. In 1924 zal Louis de Broglie een complementaire hypothese formuleren aan die van Einstein: niet alleen aan de lichtgolven is een deeltjeskarakter te verbinden; ook aan materiedeeltjes kun je een golfkarakter toekennen. Deze pilootgolven ― ze sturen als het ware de deeltjes ― hebben een eigen dynamica. Erwin Schrödinger stelde in 1927 de basisvergelijkingen op van deze golfmechanica. De kwantumfysica, die de interactie beschrijft tussen licht en materie en die de dynamica regeert op de allerkleinste schalen, was geboren.

Thermodynamica bestudeert omzettingen van energie waarin warmte en arbeid de voornaamste rol spelen. Denk aan machines of motoren allerhande maar ook aan natuurfenomenen waarin temperatuur, druk en dichtheid de belangrijkste parameters zijn. In de thermodynamica vertrek je niet van de microscopische bouw of dynamica van de materie maar van een aantal principes, hoofdwetten en vergelijkingen die empirisch onderbouwd zijn. Dat is een belangrijk voordeel en het werkt uitstekend om het typische macroscopische gedrag van materie te karakteriseren.

In 1900 was nog niet iedereen overtuigd van het bestaan van atomen, en Einstein wil met zijn tweede publicatie in Annalen der Physik uit 1905 hiervoor een definitief bewijs leveren door een thermodynamische wet te verklaren op basis van een atomair beeld van de materie. De botanicus Brown (her)ontdekte in 1827 de krioelende beweging van stuifmeelkorrels in een vloeistof, die gemakkelijk zichtbaar is met een microscoop. Meer algemeen is brownse beweging de zeer grillige, toevallig lijkende beweging van korreltjes die zweven in een vloeistof. De atoom- of moleculaire hypothese geeft ons direct een kwalitatief sluitende uitleg: de beweging van de korreltjes is een gevolg van de botsingen met de moleculen van de vloeistof. Ook al is de impact telkens zeer klein, het netto of effectieve gevolg van het groot aantal botsingen op het deeltje leidt tot beweging, die beschreven kan worden als een stochastische wandeling. Toegepast op een wolkje van deeltjes, krijgen we een spreiding van de concentratie, ‘diffusie’ genoemd.

Einstein vertaalt die mechanismen in kwantitatief testbare formules. Hij berekent deze diffusie in functie van de eigenschappen van de botsende moleculen. De schijnbaar toevallige en zeer grillige beweging van de korreltjes in suspensie die vroeger onder de microscoop waren gezien, worden bedwongen in rigoureuze, zij het statistische wetmatigheden. Einstein berekent dat de verplaatsing van het korreltje in een tijd t evenredig moet zijn aan de vierkantswortel √t. In zijn analyse gebruikt Einstein een voor die tijd ongewone kansberekening waarmee hij heel expliciete formules verkrijgt voor de diffusieconstante, de mate van spreiding, in termen van de grootte van de deeltjes, de temperatuur en de viscositeit of plakkerigheid van de vloeistof. Deze formules werden experimenteel getest en hebben geleid tot de identificatie van moleculaire parameters: atomen bestaan, want ik kan ze tellen.

Op die manier geeft het artikel evidentie voor het fysische bestaan van moleculen (een granulaire structuur op atomair niveau) wat reeds voorheen vooral theoretisch heftig werd bediscussieerd. Dat ingenieuze samenspel tussen mechanische principes op het niveau van de fundamentele bouwstenen van de materie en statistische principes blijft een belangrijk thema in de studie van complexe en collectieve fenomenen. Ook ver buiten de fysica, bijvoorbeeld in de financiële wiskunde, worden statistische modellen zoals voor brownse beweging gebruikt om Zeus, de wet, en Lotje, de kans, te verzoenen.

In het derde artikel in de Annalen der Physik uit 1905, beschrijft Einstein de speciale relativiteitstheorie. Hiermee worden problemen tussen mechanica en elektromagnetisme opgelost. Elke dynamica, zo stelt Einstein, ook die van elektrische en magnetische verschijnselen, moet vertrekken van een kinematica, relaties tussen tijd en ruimte waardoor positie en snelheid worden gedefinieerd. Einstein start met twee postulaten. Het eerste is het relativiteitsprincipe van Galileo (1632): een rechtlijnige beweging met constante snelheid heeft niet de minste invloed op de wetten van de mechanica, en bij veralgemening ook niet op alle andere wetten van de fysica. Wanneer een trein met constante snelheid over een recht stuk spoor beweegt, kan je geen enkel experiment uitvoeren binnen de trein (dus zonder naar buiten te kijken), waaruit je de beweging van de trein zou kunnen bepalen. Ten tweede neemt Einstein aan dat de lichtsnelheid onafhankelijk is van de bewegingstoestand van de lichtbron. Wanneer je vanop een bewegende trein een steen gooit, is de snelheid van deze steen ten opzichte van de grond een combinatie van de werpsnelheid en de snelheid van de trein (afhankelijk van de hoek waaronder je gooit). De snelheid van het licht dat door de trein wordt uitgestraald, blijft echter steeds dezelfde (ongeveer 30 0000 kilometer per seconde), wat ook de snelheid is van de trein.

Het belangrijkste gevolg is een nieuwe kijk op tijd

Vanuit deze principes mediteert Einstein over de fundamentele relaties tussen tijd, lengte en snelheid. Het belangrijkste gevolg is een nieuwe kijk op tijd, niet langer absoluut maar samen met de ruimtelijke dimensies, relatief ten opzichte van de observeersituatie. Einstein (her)ontdekt het fenomeen van tijdsvertraging en lengtekrimp waarin bijvoorbeeld bewegende klokken trager lopen, bewegende staven verkorten en massa functie wordt van de snelheid. Wanneer de snelheden voldoende klein zijn ten opzichte van de lichtsnelheid (het dagelijkse leven), herleidt de theorie zich tot de newtoniaanse mechanica. In het tweede deel past Einstein dat toe op elektrische en magnetische verschijnselen. Net zoals ruimte en tijd worden ook elektriciteit en magnetisme verstrengeld, nog fundamenteler dan in de theorie van Maxwell, en relatief ten opzichte van het referentiestelsel.

In het volgende nummer van Annalen der Physik zal Einstein nog een vervolg breien aan zijn werk. Hij ziet dat massa en energie in elkaar omzetbaar zijn, samengevat als E = mc2, misschien de beroemdste formule uit de geschiedenis. Dat werk is natuurlijk de voorloper van de algemene relativiteitstheorie die Einstein rond 1915-1917 definitief formuleerde. Deze veralgemening ontdoet de theorie van Newton over de zwaartekracht van enkele eigenaardigheden zoals ogenblikkelijke actie over willekeurige afstand. Zwaartekracht wordt verzoend met de relativiteitstheorie: het wordt een meetkundige-veldentheorie. Afstandsmeting is niet langer zoals in de euclidische meting. De Einsteinvergelijkingen tonen hoe de structuur van ruimte en tijd wordt beïnvloed door de aanwezigheid van energie of materie. Vanaf de jaren 1920 wordt Einstein een cultfiguur en spreekt men in brede kringen over de overgang van het newtoniaanse naar het einsteiniaanse wereldbeeld. Een belangrijk toepassingsgebied is de fysische kosmologie. Licht wordt afgebogen door massieve voorwerpen en klokken lopen trager in hun nabijheid. Atoomklokken en geavanceerde navigatie-instrumenten zullen er rekening mee houden.

Tegelijk zijn er weer nieuwe spanningen ontstaan tussen onze meest fundamentele theorieën

Een groot deel van de moderne fysica is een vervolg op de revoluties uit 1905. Tegelijk zijn er weer nieuwe spanningen ontstaan tussen onze meest fundamentele theorieën. Zo blijft het problematisch hoe je de algemene relativiteitstheorie kunt verzoenen met de kwantummechanica. Is er een kwantummechanica van gravitatie? Is onze kwantummechanica wel een complete fysische theorie of zijn de intrinsieke kansaspecten daarin te herleiden tot nog meer fundamentele en vollediger mechanische principes?

Zelfs in de klassieke fysica bestaan nog problemen. Het laatste grote onopgeloste probleem is volgens sommigen dat van de turbulentie. Meer algemeen gaat het over niet-evenwichtsverschijnselen zoals veelvuldig aanwezig in tal van natuurfenomenen, niet in het minst in levensprocessen. Hoe verhouden zich daarin statistische en mechanische principes en is daar ook een essentiële rol weggelegd voor de kwantummechanica? Daarbij horen natuurlijk talrijke observationele, experimentele en technologische uitdagingen. We moeten verder, dieper, scherper en sneller leren kijken. Genoeg vragen om de volgende honderd jaar plezier aan te beleven.

Meer informatie over Einstein en het jaar van de fysica aan de K.U.Leuven met links naar andere nationale en internationale activiteiten is te vinden via http://fysica2005.kuleuven.be . In de Campusbibliotheek Arenberg te Heverlee loopt er van 2 maart tot 7 april 2005 een tentoonstelling onder de titel … de rest zijn details. Einstein 1905-2005. De tentoonstelling verhuist naar de KULAK in Kortrijk van 15 april tot 28 mei 2005.

Raf Dekeyser is als fysicus verbonden aan de KU Leuven.
Christian Maes is als fysicus verbonden aan de KU Leuven.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen