Deel dit artikel

een van de klassieke, filosofische problemen is dat van vrijheid en determinisme. de kwestie is of we werkelijk onze eigen persoon, scheppers van onze eigen wil en persoonlijk verantwoordelijk zijn in het licht van één of andere vorm van determinisme ― fysisch, biologisch, psychologisch, sociaal, theologisch of fatalistisch. de psycholoog daniel wegner poneerde onlangs de stelling dat dit probleem in wezen een schijnprobleem is. een filosoof dient hem van repliek.

De psychologie van de bewuste wil

Stefaan Cuypers

Het gaat bij het probleem van vrijheid en determinisme niet zozeer over de oppervlakkige vraag of we kunnen doen wat we willen, als wel over de diepere vraag of onze wil zelf vrij is. Onze intuïtieve notie van wilsvrijheid lijkt te conflicteren met de theorie van het determinisme. De gedachte dat we anders hadden kunnen handelen dan we in feite handelden, is op het eerste gezicht onverzoenbaar met de gedachte dat ons handelen strikt gedetermineerd wordt door gebeurtenissen in het verleden en door natuurwetmatigheden. Of nog, de gedachte dat we de ultieme bron van ons leven zijn, lijkt te botsen met de gedachte dat ons leven altijd al bepaald is door factoren waarover we zelf geen controle hebben.

De psycholoog Daniel M. Wegner, verbonden aan Harvard, publiceerde recent een boek met de veelzeggende titel The Illusion of Conscious Will. Hij lijkt een oplossing te geven voor het probleem van vrijheid en determinisme. Ik reconstrueer de premissen van zijn argument voor de conclusie dat de ervaring van een bewuste wil niet correspondeert met een stand van zaken in de werkelijkheid en dat bijgevolg de opvatting van de bewuste wil als een psychisch vermogen om handelingen te veroorzaken illusoir is.

Eén. Wat betreft de natuur van de wil, deelt Wegner de mening van David Hume in A Treatise of Human Nature (1739) dat de wil een gevoel is — een inwendige impressie die we voelen en waarvan we bewust zijn. De bewuste wil is een soort emotie, niet zoveel verschillend van geluk, droefheid, woede of schrik: het gaat om het gevoel iets aan het doen te zijn of iets te doen (feeling of doing). Dit gevoel is een noodzakelijke voorwaarde voor een bewust gewilde handeling; vrijwillig — met opzet — handelen vereist zo’n gevoel. De bewuste wil is bovendien de ervaring van zelf een eigen causale invloed uit te oefenen in het handelen. De wil is de ervaring van een psychische kracht om handelingen te veroorzaken.

Twee. Hoewel het gevoel iets te doen normaal correspondeert met feitelijk iets doen (doing), kan de ervaring van een bewuste wil optreden onafhankelijk van een daadwerkelijke handeling, en omgekeerd. Dat het gevoel iets te doen in speciale gevallen niet hetzelfde is als werkelijk iets doen, toont Wegner aan door te wijzen op gevallen van automatisme en gevallen waarin er een illusie van controle is. Bij het ‘vreemde hand’-syndroom (Dr. Strangelove), hypnotische suggestie en de spiritistische tafeldraaiing is er een daadwerkelijke handeling zonder de ervaring van een bewuste wil; en omgekeerd, bij illusies van controle zoals coïncidenties en supporteren voor de televisie is er het gevoel iets te doen zonder werkelijk iets te doen.

Drie. Op basis van deze ontkoppelingen van gevoel iets te doen en werkelijke daad — alsmede andere empirische bewijsgronden zoals de projectie van handelingen en virtueel actorschap — formuleert Wegner de hypothese dat de psychische mechanismen die de ervaring van de bewuste wil verklaren, verschillen van de mechanismen die de daadwerkelijke handelingen verklaren. De mentale processen die ten grondslag liggen aan de fenomenale wil, opereren onafhankelijk van de processen die de empirische wil produceren. De empirische wil is de werkelijke, causale relatie tussen gedachten — intenties — en handelingen, object van een wetenschappelijke psychologie. De fenomenale wil — de ervaring van een bewuste wil — is geen representatie van de wetenschappelijk verifieerbare empirische wil, maar het product van een onafhankelijk mentaal systeem dat het gevoel produceert van een psychische kracht om handelingen te veroorzaken. Omdat deze ervaring van een bewuste wil als psychische kracht geen waarheidsgetrouwe weergave van een werkelijke, causale relatie tussen intentie en handeling is, is de bewuste wil een illusie. Wegner ondersteunt deze conclusie door zijn premissen verder te verfijnen.

Vier. Als authentiek gevoel is de bewuste wil ook object van wetenschappelijke studie. Welke psychische mechanismen verklaren de illusie die we hebben dat onze intenties onze handelingen veroorzaken? Om het ontstaan van de fenomenale wil te verklaren, doet Wegner een beroep op de theorie van schijnbare mentale causaliteit die onder meer gebaseerd is op La perception de la causalité (1954) van de Leuvense psycholoog Albert Michotte en Humes regulariteitsanalyse van de causaliteit in termen van prioriteit, contiguïteit en constante conjunctie. Hoewel er geen werkelijke, causale band bestaat tussen gedachten en handelingen, percipiëren we toch een causale band tussen een gedachte G en een handeling H indien G vóór H komt, G consistent is met H en G exclusief betrekking heeft op H. Uit het regelmatig en coherent samen optreden van G en H trekken we het gevolg dat G de oorzaak is van H ofschoon het slechts om een schijnbare, causale band gaat. Het is op basis van deze causale gevolgtrekking dat we gedachten over wat we zullen doen, interpreteren als intenties en dat we het gevoel ontwikkelen dat deze intenties de causale kracht hebben om handelingen te veroorzaken. De ervaring van een bewuste wil — het gevoel dat de gedachte iets te doen het doen ervan veroorzaakt — is het resultaat van een gepercipieerde schijnbare causaliteit tussen gedachte en handeling.

Vijf. Cum hoc, non est propter hoc: correlatie is geen causaliteit. Waarom ontwikkelt de geest (the mind) dan het illusoire geloof in de causale effectiviteit van gedachten? De geest zelf schept de illusie van een bewuste wil omdat ze niet weet wat werkelijk onze handelingen veroorzaakt. Handelingen worden volgens Wegner feitelijk veroorzaakt door een verzameling van onbewuste mentale processen. Hij speculeert dat G en H verschillende producten zijn van een zelfde onderliggend mentaal systeem: de regulariteit van de G-H-associatie is het resultaat van een derde variabele. Deze reële causale mechanismen van gedachten en handelingen — de empirische wil — zijn nooit direct toegankelijk voor de geest zelf.

Hoewel de bewuste wil illusoir is, is het volgens Wegner fout deze illusie als onbelangrijk af te doen

Zes. De bewuste wil is het kompas van de geest. Net zoals een kompas de koers aangeeft zonder het schip effectief te sturen, registreert de bewuste wil de beweging van het lichaam zonder de handelingen effectief te veroorzaken. Net zoals het kompas, is de bewuste wil een epifenomeen — een bijproduct van een causaal mechanisme dat zelf geen causale invloed uitoefent. Welk belang heeft zo’n epifenomeen dan? Wat is er de functie van? Hoewel de bewuste wil illusoir is, is het volgens Wegner fout deze illusie als onbelangrijk af te doen. Soms is hoe dingen lijken te zijn belangrijker dan hoe ze echt zijn. Als emotie van auteurschap speelt de bewuste wil wel degelijk een essentiële rol in de menselijke psychologie en het sociale leven. Het gevoel iets te doen verankert handelingen op een persoonlijke manier in ons lichaam: het signaleert dat het om onze eigen lichamelijke bewegingen gaat en niet om bewegingen buiten ons lichaam. Deze emotie markeert dat we de auteurs zijn van onze eigen handelingen. Omdat de fenomenale wil normaal correspondeert met de empirische wil (zonder er echter een accurate weergave van te zijn), bekrachtigt de ervaring van een bewuste wil de auteur van de handelingen als het zelf. Intenties als epifenomenale previews van wat we zullen doen, bevorderen bovendien de sociale communicatie en interactie. De sociaal meest belangrijke functie van de bewuste wil is dat het gevoel van morele verantwoordelijkheid voor ons handelen en moraliteit in het algemeen er door mogelijk worden gemaakt. De ervaring van een bewuste wil houdt de conceptie van onszelf als intentioneel, vrij handelende en moreel verantwoordelijke personen intact, ook al zijn we technisch gesproken, in het licht van de wetenschappelijke psychologie, volledig fout.

Wegner lijkt te opteren voor de waarheid van het determinisme en de illusie van de wilsvrijheid

Tot zover Wegners argument. Geeft Wegner nu een oplossing voor het probleem van vrijheid en determinisme? Met zijn verklaring van de ervaring van een bewuste en, volgens hem dan ook, vrije wil in termen van deterministische mentale processen lijkt hij te opteren voor de waarheid van het determinisme en de illusie van de wilsvrijheid. Maar Wegners boek handelt niet over wilsvrijheid als dusdanig, maar over de ervaring van een vrije wil. Hij meent dat het diepe, intuïtieve gevoel van een vrije wil onmogelijk door een filosofisch argument of een wetenschappelijk onderzoek naar psychische mechanismen uitgeroeid kan worden. Als authentieke ervaring is de vrije en bewuste wil een adequaat studieobject van een wetenschappelijke psychologie. Uit zijn psychologie van de bewuste wil deduceert Wegner dan dat het klassieke, filosofische probleem van vrijheid en determinisme een schijnprobleem is. Hij meent dat de keuze tussen de twee extremen — ofwel wilsvrijheid, ofwel determinisme — niet echt een keuze is, maar een verkeerde dichotomie. Vrije wil is volgens hem immers een gevoel, terwijl determinisme een proces is; en men kan geen appelen met peren vergelijken. De opponenten zijn volgens Wegner incommensurabel: ze kunnen niet worden gemeten of gewogen met gemeenschappelijke maten of gewichten. Omdat bovendien de ene pool verklaard kan worden in termen van de andere, gaat het volgens hem om een schijnbare tegenstelling.

Ik evalueer kritisch Wegners argument. Ik heb bedenkingen bij Wegners visie op de natuur van de wil en het vrijwillig handelen (de eerste premisse). Volgens hem is de ervaring van een bewuste wil een noodzakelijke voorwaarde voor een vrijwillige handeling. Deze eis is veel te sterk. Om over intentioneel handelen te kunnen spreken, is het voldoende dat de lichamelijke bewegingen gerationaliseerd (en veroorzaakt) worden door mentale disposities zoals overtuigingen, verlangens en intenties. Deze mentale attitudes hoeven niet noodzakelijk bewust te zijn. Natuurlijk handelt een slaapwandelaar niet intentioneel, maar om vrijwillig te handelen moet men zich niet noodzakelijk bewust concentreren op de handeling of het gevoel hebben iets aan het doen te zijn.

De bewuste wil opvatten als het gevoel iets te doen is problematisch omdat zo’n opvatting schatplichtig is aan Humes associationistische bewustzijnspsychologie (premissen één en vier). De methodologie van de gedragspsychologie is objectiever en dus wetenschappelijker dan die van het introspectief associationisme. Methodologisch is het daarom veel veiliger de wil op te vatten als een capaciteit voor praktisch redeneren. De uitoefening van deze capaciteit hoeft niet noodzakelijk mysterieuze wilsdaden te impliceren. De wil is gewoon de laatste stap in het proces van deliberatie op basis van redenen onmiddellijk vóór de handeling — het effectief verlangen na deliberatie dat de handeling proximaal motiveert. Wegners bewustzijnsperspectief is methodologisch sterk verschillend van een handelingsperspectief op de wil en leidt bijgevolg ook tot andere onderzoeksresultaten.

Indien de vrije wil ook een proces — de uitoefening van een capaciteit — is, net zoals het determinisme een proces is, dan volgt daaruit dat het filosofisch probleem van vrijheid en determinisme wel degelijk een probleem is. Appelen kunnen met appelen worden vergeleken. Wegner gaat uit van de intuïtieve gevolgtrekking dat wilsvrijheid een illusie is indien determinisme waar is. Aangezien hij zich met zijn theorie over de psychische mechanismen van de fenomenale en empirische wil aansluit bij het determinisme, wordt Wegner in de richting van het harde determinisme gedreven, dat het bestaan van vrijheid ronduit ontkent. Deze denkbeweging gaat veel te snel. De conceptuele mogelijkheid van het compatibilisme — de verenigbaarheid van vrijheid en determinisme — laat hij onbesproken en dus ook onbenut. Wat ook de bewuste ervaringen en gevoelens zijn, handelingen kunnen volgens deze verzoeningsstrategie volledig worden gedetermineerd door factoren waarover de persoon toch een zwakke, compatibilistische controle heeft. Wegner legt bovendien weinig geduld aan de dag met de ongedetermineerde Vrije Willer (the Free Willer). Hij exploreert onvoldoende de alternatieve conceptuele mogelijkheid van het libertijnse incompatibilisme — de onverenigbaarheid van vrijheid en determinisme in combinatie met de waarheid van indeterminisme — en besluit al te vlug dat een Vrije Willer incoherent en onintelligibel is. Deze conceptuele lacunes pleiten voor een nauwere samenwerking tussen empirische psychologen en conceptuele filosofen.

Deze conceptuele lacunes pleiten voor een nauwere samenwerking tussen empirische psychologen en conceptuele filosofen

Wegner maakt een onderscheid tussen de fenomenale en de empirische wil (de derde premisse). De fenomenale wil is object van introspectie (die publiek gerapporteerd kan worden), terwijl de empirische wil object is van psychologische studie. Ik ben het met hem eens dat introspectie geen onfeilbare bewijsgronden levert voor de ware causale toedracht van de wilszaak, maar daar volgt nog niet uit dat mentale causaliteit tussen intentie en handeling dan onbestaande zou zijn. Het gevoel dat we zelf een eigen causale invloed uitoefenen in ons gedrag kan op twee manieren worden geïnterpreteerd. In termen van actor-causaliteit betekent het dat het zelf of de actor als speciale oorzaak — als psychische kracht — handelingen veroorzaakt; in termen van gebeurtenis-causaliteit dat de intentie de mentale oorzaak is. Wegner lijkt gebeurtenis-causaliteit te verwarren met actor-causaliteit. Het is niet omdat zelf-determinatie illusoir is, dat dan ook de causale band tussen intentie — een mentale gebeurtenis — en handeling een hersenschim is.

Wegner verklaart de fenomenale wil — de illusie van intentie-handeling causaliteit — op basis van de theorie van schijnbare mentale causaliteit en Humes regulariteitsanalyse van causaliteit (de vierde premisse). Waarom echter zou dezelfde causaliteitsanalyse niet van toepassing zijn op de empirische wil? Wegner introduceert geen alternatieve analyse om de ‘werkelijke’ causale relaties binnen de empirische wil te begronden. Hij lijkt een ongerechtvaardigd onderscheid te maken tussen schijnbare en reële causale mechanismen. Bij gebrek aan een realistische causaliteitsanalyse is de empirische wil even illusoir als de fenomenale wil. De empirische wil is het product van schijnbare causaliteit, gepercipieerd door de wetenschappelijke psycholoog.

Om te verklaren wat onze handelingen werkelijk veroorzaken, doet Wegner een beroep op onbewuste mentale processen (de vijfde premisse). Dit is zeer speculatief en obscuur. Wat is precies het statuut van onbewuste oorzaken? Het blijven black box mechanismen, waarvan de relaties met mentale attitudes zoals intenties aan de ene kant en de relaties met neurofysiologische processen aan de andere kant volstrekt onduidelijk zijn. Wegners speculatie dat de regulariteit — maar slechts schijnbare causaliteit — tussen intentie en handeling het resultaat is van een reëel causale derde variabele herinnert aan de speculaties van zeventiende-eeuwse niet-interactionistische dualisten zoals Malebranche (occasionalisme) en Leibniz (parallellisme) om de schijnbare causaliteit tussen een geestelijke en lichamelijke substantie te verklaren op basis van Gods omnipotentie.

Wegner slaat en zalft. De bewuste wil is slechts een epifenomeen, maar in ons psychosociaal en moreel leven gaat het wel om een immens belangrijke illusie (de zesde premisse). Dit hard deterministisch illusionisme lijkt echter theoretisch irrationeel en moreel onaanvaardbaar te zijn. Zelfs indien niemand ooit echt moreel verantwoordelijk is omdat de daarvoor vereiste wilsvrijheid niet bestaat, dan nog is het om functionele redenen het beste om personen toch moreel verantwoordelijk te houden — te handelen alsof ze moreel verantwoordelijk zijn. De harde determinist is irrationeel omdat hij denkt dat personen het verdienen om gelaakt te worden (omdat ze moreel verantwoordelijk worden gehouden), terwijl hij ook denkt dat dat niet zo is; hij is tevens immoreel omdat hij personen laakt die het niet verdienen om gelaakt te worden. Wegner slikt de bittere pil van het hard determinisme niet: de illusie van de bewuste wil zou tegelijk de eliminatie van het toekennen van morele verantwoordelijkheid, het opgeven van de praktijk van laken en loven, alsook het afschaffen van de deontische moraal met zich moeten meebrengen. Dat dat teveel van ‘het kwade’ zou zijn, begrijp ik.

Daniel M. Wegner, The Illusion of Conscious Will (Cambridge Massachusetts: The MIT Press 2002).

Stefaan Cuypers is als filosoof verbonden aan de KU Leuven.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen