Deel dit artikel

opgravingen in palestina dienden aanvankelijk vooral als bevestiging van de waarheid van de bijbel. met de evolutie van opgravingstechnieken werd de archeologie steeds onafhankelijker van de bijbelstudie. maar de spanning tussen geloof en wetenschap bleef. een link met de bijbel doet de waarde van antiquiteiten flink stijgen en de politieke situatie vraagt om een historische rechtvaardiging van de claim op een eigen territorium.
T

Archeologie tussen geloof en wetenschap

Tom Boiy / Jan Tavernier

Archeologische artefacten en architecturale resten hebben altijd al een grote aantrekkingskracht uitgeoefend op het brede publiek. ’s Werelds grote musea (bijvoorbeeld het British Museum en het Louvre) krijgen grote hoeveelheden bezoekers over de vloer, net als beroemde archeologische sites zoals het Parthenon te Athene en het piramidecomplex te Gizeh. Voor het Oude Nabije Oosten is het niet alleen de Egyptische cultuur die de grote massa aanspreekt, maar wordt de bezoekerswaarde bovendien enorm verhoogd indien een link met de bijbel mogelijk is. Een dergelijke link is trouwens ook zeer stimulerend voor de geldelijke waarde van de artefacten.

Het hoeft dan ook niet te verbazen dat ontdekkingen van artefacten die op de een of andere manier met de bijbel verbonden zijn of, nog beter, die op de een of andere manier een bijbelverhaal bevestigen, heel wat stof doen opwaaien en dergelijk stof is de afgelopen jaren zeker nog niet gaan liggen. Integendeel, het is de laatste jaren enkele keren opgewaaid tot ongekende hoogten, met verhitte discussies tussen voor- en tegenstanders. Een greep uit de meest recente vondsten.

In september 2001 overhandigde ene Oded Golan, een Israëlische verzamelaar en antiquair uit Tel Aviv, de zogenaamde Joa-inscriptie voor onderzoek aan de Israel Geological Survey. De inscriptie gaat over herstellingen aan de tempel van Salomo ten tijde van Joas, koning van Juda tussen 836 en 798 voor Christus. Van zulke herstellingen is er ook sprake in 2 Koningen 12, met andere woorden als de inscriptie authentiek is, bevestigt ze de bijbeltekst en wordt ze meteen het bewijs dat er in de negende eeuw voor Christus een joodse tempel op de tempelberg aanwezig was. Zodoende is er een mogelijk politiek aspect aan deze inscriptie verbonden: in de huidige licht ontvlambare situatie van het Midden-Oosten zet het de joodse aanspraken op de Tempelberg kracht bij.

Ofschoon de Israel Geological Survey overtuigd is van de authenticiteit van de tekst, is het precies daar dat het schoentje knelt. Er zijn immers een aantal problemen, zowel op filologisch gebied (bijwijlen lijkt de tekst meer op modern Hebreeuws dan op het Hebreeuws ten tijde van Joas) als met de authenticiteit van de patina (aanslag door het verouderingsproces van een voorwerp). Er volgde dan ook een hevige discussie op allerlei fronten (zowel in het academisch milieu als bij het brede publiek, in kranten, tijdschriften en op het internet). De heersende visie vandaag is dat het om een valse tekst gaat op een authentieke steen. Ook de Israëlische autoriteiten hebben de zaak onderzocht en op 22 juli 2003 werd Golan door de politie gearresteerd op verdenking van vervalsing. In zijn huis werd een laboratorium ontdekt waar vervalsingen kunnen worden geproduceerd. De Israel Antiquities Authority heeft ondertussen de Joas-inscriptie officieel als een vervalsing bestempeld. In december 2004 werd Golan samen met drie collega’s officieel in beschuldiging gesteld van vervalsing, heling en beschadiging van antiquiteiten. (Voor een echo in de Vlaamse pers zie De Standaard 30/12/2004).

Meteen werd dit verder onopvallende kistje de oudste archeologische referentie aar Jezus

In oktober 2002 raakte het nieuws bekend dat er een ossuarium, een kalkstenen kistje waarin beenderen van een overledene werden bewaard, ontdekt was in Israël. Op zich niets opzienbarends, ware het niet dat er op dit ossuarium een inscriptie staat die luidt ‘Jacobus, zoon van Jozef, broer van Jezus’. Een Franse expert in Semitische talen, André Lemaire van de Sorbonne, werd aangezocht om het kistje te bestuderen. In een artikel in het tijdschrift Biblical Archaeology Review kwam hij tot het besluit dat (1) het kistje en de inscriptie authentiek zijn, (2) dat het kistje stamde uit de eerste eeuw na Christus en (3) dat het hier dan ook hoogstwaarschijnlijk gaat om de nieuwtestamentische Jacobus, de broer van Jezus Christus. Meteen werd dit verder onopvallend kistje de oudste archeologische referentie naar Jezus en dus een ontzettend belangrijke vondst. Net zoals bij de Joas-inscriptie is het evenwel een spijtige zaak dat het voorwerp uit de antiquiteitenhandel afkomstig is en niet uit een gedegen archeologische opgraving. Ook aan deze ‘ontdekking’ is de naam van Oded Golan verbonden. Naar eigen zeggen had hij het ossuarium in de jaren 1970 voor een paar honderd dollar gekocht van een antiquair in de oude stad van Jeruzalem. De naam van de verkoper kon hij zich niet meer herinneren.

Over de authenticiteit van het ossuarium zelf is iedereen het eens, de inscriptie is dan weer een heel ander probleem. Golan zelf beweert dat hij op de hoogte was van de inscriptie, maar dat hij ze niet kon lezen en er toen dan ook de waarde niet van inzag. In 2002 liet hij het kistje aan Lemaire zien, die uiteraard enthousiast reageerde en contact opnam met de Biblical Archaeology Review. Zo raakte het kistje in het wereldnieuws. Ondanks Lemaires rotsvaste overtuiging dat de inscriptie authentiek is, bestaat daar veel twijfel over. De inscriptie werd beurtelings onderzocht door de Israel Geological Survey en de Israel Antiquities Authority. De eerste instantie is ook overtuigd van de authenticiteit van de inscriptie, de tweede echter neemt aan dat de inscriptie vervalst is. Deze onderzoeken vormen de basis voor een bijwijlen erg technische discussie tussen believers en non-believers, een discussie die nog steeds onverminderd doorgaat. Door de aanwezigheid van de inscriptie – indien authentiek – is de waarde van het ossuarium alvast opgelopen tot een bedrag tussen één en twee miljoen dollar. Ook over deze geschiedenis werd in de Vlaamse kranten bericht en de opeenvolgende titels van de artikels zijn vrij suggestief: ‘Beenderkist Jezus’ broer mogelijk vals’ (De Standaard 26/10/2002) en ‘Beenderkist broer Jezus vervalst’ (De Standaard 19/06/2003).

De derde grote recente ontdekking, de zogenaamde ‘grot van Johannes’, komt niet uit de antiquiteitenhandel, maar is aan het licht gekomen door een archeologische opgraving. In augustus 2004 ontdekte Shimon Gibson, een Britse archeoloog, een grot in de buurt van Jeruzalem. Na onderzoek bleek het te gaan om een grot waarin dooprituelen plaatsvonden. Dat is bewezen door de aanwezigheid van een doopbekken (met plaats voor ongeveer dertig personen). Ook zijn er muurtekeningen gevonden met onder andere een figuur met een staf. Deze figuur wordt door Gibson en anderen beschouwd als Johannes de Doper. Zoiets is echter heel moeilijk te bewijzen, al was het maar omdat Johannes de Doper lang niet de enige ‘doper’ was in het gebied. Er zijn dan ook vele geleerden sceptisch over de toewijzing van deze vondst aan Johannes de Doper en over de interpretatie van Gibson. Deze ontdekking zorgde alleszins voor wereldwijde bekendheid van Gibsons opgraving en was eveneens onmiddellijk te vinden in de Vlaamse pers (De Standaard 16/08/2004).

We kunnen op basis van deze ervaringen ten minste zeggen dat een band met de bijbelse wereld in de antiquiteitenwereld garant staat voor cash en in het archeologische milieu voor wereldfaam. Onder deze omstandigheden is het van alle tijden dat er mensen zijn die er niet voor terugdeinzen artefacten te vervalsen, terwijl anderen hun vondsten op een originele manier interpreteren. Uit deze nieuwe ontdekkingen blijkt tevens dat de archeologie van de bijbelse wereld of de bijbelse archeologie een veelbesproken wetenschap is, maar wat houdt de term ‘bijbelse archeologie’ nu juist in en hoe is ze geëvolueerd in de loop van het onderzoek? Een helder antwoord op deze vraag levert alvast de studie Shifting Sands: The Rise and Fall of Biblical Archaeology van Thomas W. Davis. Davis schetst in dit boek een geschiedenis van de archeologie in verband met de bijbel en besteedt uiteraard aandacht aan de rode draad van die geschiedenis: de onderhuidse spanning tussen theologie en archeologie, een spanning die ook tot uiting komt in de drie zopas besproken ontdekkingen.

Davis schetst het prille begin van de bijbelse archeologie tegen de achtergrond van de politieke interesse van de toenmalige Europese grootmachten voor de regio vanaf het midden van de negentiende eeuw. Met name Engeland en Frankrijk waren om politieke redenen erg geïnteresseerd in de regio. Deze landen probeerden te profiteren van het machtsvacuüm dat ontstond door de verzwakking van het Ottomaanse Rijk in het Nabije Oosten om zo hun invloedssfeer daar te vergroten. Activiteiten van hun onderdanen in de betrokken gebieden konden dan ook op hun steun rekenen.

Bovendien werd het wetenschappelijk onderzoek naar Palestina institutioneel georganiseerd en zagen verschillende genootschappen het levenslicht, zoals het Palestine Exploration Fund (Londen, 1865), de Palestine Exploration Society (Verenigde Staten, 1870), de Society of Biblical Archaeology (Londen, 1870), de Deutscher Palästina Verein (1877) en de Deutsche Orient-Gesellschaft (1898). Ook een permanente aanwezigheid in de regio zelf werd steeds belangrijker: de Fransen openden in 1890 hun École Pratique d’Études Bibliques (beter bekend als de École Biblique) en de Amerikanen volgden in 1900 met de American Schools of Oriental Research. Beide instellingen werden gevestigd te Jeruzalem. De Palestine Exploration Fund concentreerde zich aanvankelijk op de geografie van het land en op archeologische surveys, maar steunde later ook opgravingen. De eerste opgravingen in Jeruzalem waren weinig succesvol, maar de opgravingscampagne van Petrie te Tell el-Hesi wordt terecht beschouwd als de eerste wetenschappelijke opgraving in Palestina.

De Angelsaksische reactie bestond erin op zoek te gaan naar archeologische realia die de juistheid van de bijbel konden bevestigen

De lectuur van Davis’ werk maakt duidelijk dat de bijbelse archeologie in deze lange tijdsspanne ook op het gebied van methodologie en theoretische onderbouw een ganse evolutie heeft doorgemaakt. Oorspronkelijk stond de historische juistheid van de bijbel buiten kijf en bijbelse archeologie was dan ook niets anders dan de studie van het Oude Nabije Oosten op basis van de gegevens van de bijbel. Buiten enkele klassieke auteurs en een occasioneel reisverslag waren er dan ook weinig bronnen voorhanden over het Oude Nabije Oosten.

Toen de Duitse literair-historische kritiek in de tweede helft van de negentiende eeuw deze evidentie in twijfel trok, bestond de Angelsaksische reactie erin op zoek te gaan naar archeologische realia die de juistheid van de bijbel konden bevestigen. Vooral in de Verenigde Staten was deze reactie nauw verbonden met theologische scholen en waren het vooral leden van de clerus die zich met de bijbelse archeologie bezighielden. Hun opgravingen waren dan ook vooral bijbels geïnspireerd.

In de twinstigste eeuw werd er minder opgegraven met de bijbel in de hand

Met betrekking tot de relatie tussen archeologie en theologie nam het Palestine Exploration Fund vanaf het begin een vrij neutrale positie in, ofschoon het de link met de bijbel wel handig gebruikte om de vaak penibele financiële situatie te remediëren. In de geest van deze houding kende de Bijbelse archeologie in de twintigste eeuw een laïciserende tendens en werd er minder opgegraven met de bijbel in de hand. De bijbelse archeologie schakelde zich geleidelijk in het geheel van de archeologische wetenschap in, mede door de verfijning van de opgravingsmethodes. De term ‘bijbelse archeologie’ werd steeds minder populair en geleidelijk vervangen door ‘Syro-Palestijnse archeologie’. Deze evolutie is evenwel nog steeds aan de gang en leidende archeologen pleiten voor een bestaan van ‘bijbelse archeologie’ (of ‘Archeologie van Palestina in de bijbelse periode’) als een onderdeel van de ‘Syro-Palestijnse archeologie’ (of ‘Archeologie van Syro-Palestina in alle periodes’) enerzijds en van Bijbelse studies anderzijds, waarbij beide disciplines elkaar kunnen aanvullen.

Ondanks de laïcisering van de bijbelse archeologie is de fundamentalistische stroming ook na de Tweede Wereldoorlog niet verdwenen en worden opgravingen nog steeds gefinancierd door religieuze instellingen met een eigen agenda. Daarnaast is er nog steeds een heftige discussie aan de gang tussen minimalisten en maximalisten, waarbij de minimalisten het gebruik van de bijbel als historische bron als zeer problematisch beschouwen, terwijl de maximalisten een tegenovergestelde positie innemen. Het debat gaat daarbij vooral uit van bijbels-theologische argumenten met de archeologische data opnieuw in de rol van bewijsmateriaal.

Met de onafhankelijkheid van Israël (1948) is het evident dat de Israëli’s zelf het heft in handen hebben genomen wat betreft de archeologie van hun land. Tegenwoordig spelen de Israëlische archeologen de leidende rol in deze discipline. De Palestijnse archeologie (of ‘Archeologie van de Palestijnse gebieden’) staat gezien de politieke situatie logischerwijze nog in haar kinderschoenen. We kunnen in dit kader de recente oprichting van het tijdschrift Journal of Palestinian Archaeology vermelden.

Tegelijkertijd met de archeologische exploratie van Palestina ontstond in de negentiende eeuw een andere aanpak en definitie van bijbelse archeologie met de oprichting van de Society of Biblical Archaeology. Dit genootschap beschouwde de bijbelse archeologie als een supradiscipline, waarin alle bronnen van het Oude Nabije Oosten werden bestudeerd om meer te weten te komen over de wereld van de bijbel. Disciplines als egyptologie en assyriologie werden dan ook als subdisciplines van de Bijbelse archeologie beschouwd. Heden ten dage zijn deze ‘subdisciplines’ uitgegroeid tot volwaardige disciplines, die door hun studie van niet-bijbelse geschreven bronnen een waardevolle aanvulling vormen op het onderzoek van de Syro-Palestijnse geschiedenis. We denken hierbij bijvoorbeeld aan het Amarna-archief (spijkerschriftbrieven van lokale Syro-Palestijnse vorsten aan de Egyptische farao), de Neo-Assyrische annalen (vermelding van enkele Israëlitische koningen) en het Murašû-archief uit Achaemenidisch Nippur (aanwezigheid van nazaten van de Joodse Ballingschap). Met opgravingen hield de Society of Biblical Archaeology zichzelf niet direct bezig. Het genootschap had een vrij neutrale kijk op de relatie tussen theologie en archeologie. Zij had bezwaren bij zowel de Duitse literair-historische kritiek, volgens dewelke de bijbel uit verschillende lagen opgebouwd was en in een vrij late periode geredigeerd was, als bij de apologetische stroming, die vooral in de Verenigde Staten aanhangers kende en die beweerde dat de bijbel niets anders is dan het ware woord van God.

Het verhaal van de bijbelse archeologie is er één van een wetenschapsdiscipline die altijd tussen twee vuren heeft gelegen en die dan ook grote veranderingen heeft gekend. Begonnen als illustratiemateriaal en ter bevestiging van de juistheid van de bijbel is ze geëvolueerd tot de tak van de Syro-Palestijnse archeologie die de periode, die ook beschreven wordt in de bijbelverhalen, bestudeert. Ondertussen blijven verschillende geleerden en/of groeperingen de historische waarde van de bijbel toch weer op een andere manier interpreteren.

Thomas W. Davis, Shifting Sands: The Rise and Fall of Biblical Archaeology (Oxford: Oxford University Press 2004)

Tom Boij is als assyrioloog verbonden aan de KU Leuven.
Jan Tavernier is als assyrioloog verbonden aan de KU Leuven.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen