Deel dit artikel

aristoteles merkte op dat het vermogen tot imiteren de mens onderscheidde van de dieren. maar wat is imitatie? Wie imiteert er? hoe, wanneer en waarom? in Perspectives on Imitation brengen samenstellers susan hurley en nick chaters die vragen samen en wordt het fenomeen van de imitatie vanuit diverse hoeken en disciplines benaderd. eenduidige antwoorden zijn er echter nog niet.

De mens als imitatiemachine

Harold Bekkering

In 2002 vond er nabij Parijs een interessant en belangrijk symposium plaats, waarop vanuit diverse disciplines (waaronder psychologie, sociologie, filosofie en biologie), de beste wetenschappers werden uitgenodigd om over het fenomeen imitatie te spreken. Het vermogen tot imiteren werd al door de oude Grieken als een bijzondere gave gezien en het was Aristoteles die opmerkte dat het grote vermogen tot imiteren de mens onderscheidde van andere levende wezens. Naar aanleiding van dit symposium verscheen in 2005, onder de uitgevende leiding van Susan Hurley en Nick Chater, beiden professor psychologie aan de Universiteit van Warwick, het tweedelige boek, Perspectives on Imitation. Hierin werden een aantal belangrijke kwesties die in het symposium naar voren kwamen, opgetekend. Het boek begint met de vaststelling dat de vraag ‘wat is imitatie?’ niet zo gemakkelijk te beantwoorden is en dat er een veelvoud aan definities bestaat. Afhankelijk van de geaccepteerde definitie van wat imitatie nu precies is, wordt de vraag ‘wie kan imiteren’ gesteld. Het wordt duidelijk dat de echte notenkrakers in het veld vragen zijn als ‘hoe kunnen we imiteren?’ en ‘wanneer imiteren we?’. Die vragen wil ik in dit essay aan bod laten komen. Ter afsluiting sta ik stil bij de misschien wel interessantste vraag in het boek ‘wat is de functie van imitatie?’.

De meest gangbare en klassieke definitie van imitatie is van Edward Thorndike, al geformuleerd in 1898: ‘Learning to do an act from seeing it done.’ Die definitie is al vaak geciteerd vooral vanwege de impliciete aanname dat imitatie vooral moet worden gezien als een leermechanisme. De imitator kan door het kijken naar een model een nieuwe vaardigheid leren. Wat aanspreekt in die definitie is dat ze veronderstelt dat je niet altijd door middel van trial-and-error moet achterhalen hoe je het best in je omgeving te gedragen, maar dat je dit ook kunt bereiken door een sociaal leermechanisme, namelijk imitatie. Een voorbeeld dat vele lezers misschien wel herkennen: je bent op vakantie in het buitenland en je staat onder de douche. De bekende draaiknop is niet aanwezig en je begint te zoeken naar hoe je water uit de kraan kan krijgen. Het zien openen van de kraan door een ander, bijvoorbeeld door een verstopt hendeltje omhoog te duwen, kan voorkomen dat je wanhopig alle aanwezige knoppen gaat bewerken. Dit wil zeggen: het gewenste effect – water uit de kraan – kan worden bereikt door het na-apen van een beweging van een ander, namelijk het optillen van het hendeltje.

De imitator kan door het kijken naar een model een nieuwe vaardigheid leren

Is dit een goed voorbeeld van een geslaagde imitatie? Vele wetenschappers zullen zeggen van niet. De beweging – het optillen van het hendeltje – die je nodig hebt om het doel te bereiken was namelijk al bekend en het feit dat je na het zien van die voorbeeldhandeling sneller water uit de kraan krijgt, kun je verklaren door een lagere vorm van leren, vaak aangeduid met de term stimulus enhancement. Het model vestigt de aandacht op een bepaald onderdeel van de kraan – het hendeltje – en verhoogt daarmee de aandacht op wat je allemaal met dit hendeltje kan doen en zodoende ben je in staat zelf water uit de kraan te krijgen. Ook kan het zijn dat je helemaal niet dezelfde beweging maakt als het model, maar dat je begrijpt wat er nodig is om water te krijgen en dat je via emulatie op je eigen manier het doel bereikt. Het model was bijvoorbeeld rechtshandig en de imitator linkshandig, en hij of zij doet vervolgens de beweging met de linkerhand na. Emulatie werd lang als een afwijzing van het vermogen tot imiteren gezien tot wetenschappers in München, door systematisch onderzoek bij kinderen, erachter kwamen dat het functionele basisprincipe van imitatie misschien wel is om het doel na te doen en niet zozeer de beweging waarmee het doel wordt bereikt. Het gebruikte basisparadigma was eenvoudig. Je biedt kinderen tussen de vier en zes jaar de volgende vier bewegingen aan: je gaat of met je rechter- of met je linkerhand naar je rechter- of linkeroor. Wat bleek, jonge kinderen gingen bijna altijd naar het oor aan dezelfde kant als het model. Dit wil zeggen: model en kind stonden tegenover elkaar en als het model het linkeroor greep, greep het kind systematisch het rechteroor alsof het in een spiegel keek. Hierbij werden echter de bewegingen van het model (werd het oor met een gekruiste beweging of met een rechte beweging gegrepen) totaal genegeerd. Klaarblijkelijk ging het de kinderen om de doelkeuze – het oor – en niet om de beweging.

Als we de definitie aannemen dat imitatie gaat over nieuwgeleerde acties waarin zowel het doel als de middelen worden nagedaan, dan blijven er weinig soorten over die daadwerkelijk imiteren. Vogels kunnen bijvoorbeeld geweldig goed samen in een vlucht vliegen, maar het is niet aannemelijk dat ze ook leren vliegen door imitatie. Ook kunnen vogels bepaalde zangdialecten goed imiteren. Uit onderzoek blijkt dat pasgeboren vogeltjes het dialect overnemen van de buren waar ze worden geplaatst. Dit lijkt echter alweer zonder enige vorm van intentie te verlopen en onderzoek toont aan dat de auditieve cortex direct is doorgeschakeld naar de motorische cortex zodat vogels zo goed als automatisch het geluid weergeven dat ze gehoord hebben. Ook de meeste apensoorten vertonen nauwelijks imitatiegedrag in de meest strikte zin van de definitie van het leren van nieuwe vaardigheden. Hoewel primatologen in het veld vaak beweren imitatiegedrag waar te nemen, blijkt het lastig om dit in een laboratorium onder gecontroleerde omstandigheden te bevestigen. Een positieve uitzondering vormt het onderzoek van Andrew Whiten die laat zien dat chimpansees door observatie specifiek kunnen leren welke methode ze moeten gebruiken om een apparaat te bedienen. Echter, zelfs als we dit voorbeeld generaliseren, is het duidelijk dat apen niet zo zeer als mensen imiteren. Michael Tomasello spreekt over de mens als een imitatiemachine. Cultuur lijkt hierin een grote rol te spelen. Zo kunnen apen die opgroeien tussen mensen duidelijk beter imiteren dan soortgenoten die niet in de menselijke cultuur zijn opgegroeid.

Apen die opgroeien tussen mensen kunnen duidelijk beter imiteren dan soortgenoten die niet in de menselijke cultuur zijn opgegroeid.

De volgende vraag die in het boek wordt gesteld, is naar het mechanisme dat het mogelijk maakt om te imiteren. Hoe imiteren we? Hoe kan het zijn dat we visuele informatie over een beweging van een model omzetten in een motorische beweging uitgevoerd door de imitator? Dit is een standaardvoorbeeld van een correspondentieprobleem: hoe kunnen verschillende modaliteiten informatie uitwisselen? Het eerste antwoord op die vraag werd gegeven door een opzienbarende bevinding van Andrew Meltzoff en Michael Moore. Zij stelden in 1977 vast dat pasgeboren baby’s hun tong uitstaken als een model dat dicht bij hun gezicht ook deed en dat ze hun mond opendeden als een model dit voordeed. De enige verklaring voor dit fenomeen moet zijn dat imitatie een aangeboren fenomeen is. Zij poneerden daarom het zogenaamde ‘Active Intermodal Matching System’, dat in staat is om visuele input om te zetten in motorische output met behulp van een algemeen matchingsysteem. Het correspondentieprobleem lijkt opgelost, we hebben een aangeboren mechanisme dat visuele informatie met motorische informatie kan vergelijken. Er werden echter steeds meer bevindingen gerapporteerd die te denken gaven dat het toch niet zo eenvoudig kon zijn. Zo was het moeilijk om de oorspronkelijke bevindingen te repliceren en ook bleek dat als het al aanwezig was, het imitatie-effect na enkele maanden volledig verdwenen was.

Een mogelijke functionele verklaring voor het verschijnsel van imitatie wordt gegeven door het commoncodingprincipe. In de voetsporen van het oude ‘Ideomotor Principle’, al in de negentiende eeuw door Rudolf Hermann Lotze voorgesteld, veronderstelt Wolfgang Prinz namelijk dat zowel de waarneming van handelingen als het uitvoeren van een handeling dezelfde gemeenschappelijke cognitieve representatie hebben. Dat wil zeggen als we beweging zien, zien we normaliter ook de effecten van die beweging en het zijn juist die effectrepresentaties die we gebruiken om de beweging op te roepen. Zien we nu iemand anders een effect bereiken dan kan dit onmiddellijk worden gebruikt om zelf de beweging te activeren die nodig is om hetzelfde effect te realiseren. Hoe mooi dit ook mag klinken, hoe moeten we ons voorstellen dat onze hersenen dit voor elkaar krijgen?

Een eerste indruk van hoe onze hersenen imitatiegedrag kunnen genereren komt uit onderzoek naar wat waarschijnlijk de grootste wetenschappelijke ontdekking op het gebied van imitatie van de vorige eeuw is geweest. Begin jaren negentig waren een aantal collega’s in Parma in het laboratorium van Giacomo Rizzolatti betrokken bij onderzoek naar de voorbereiding van zogenaamde premotorische gebieden in apen door middel van het meten van neuronenactiviteit in het premotorische gebied F5 genaamd, bij mensen ook wel het gebied van Broca genoemd. Een van de onderzoekers kwam na een korte pauze terug in het laboratorium likkend aan een ijsje. Tot ieders verbazing werd het motorische gebied van de aap ineens actief. Dit kan men met behulp van een versterker direct waarnemen doordat de optredende hersenactiviteit auditief wordt weergegeven. De onderzoekers bedachten al snel dat het te maken moest hebben met de binnenkomst van hun collega. Deze verliet de kamer, kwam weer terug likkend aan het ijsje en de neuronen werden inderdaad weer actief. Bij de volgende binnenkomst zonder ijsje bleven de neuronen echter inactief. Blijkbaar werd het motorische gebied dat men op dat moment onderzocht actief bij het waarnemen van een likbeweging bij een ander. Het onderzoek naar wat we nu spiegelneuronen noemen, was begonnen. Het interessante aan die neuronen is dat dezelfde neuronen ook actief worden als de aap zelf een object met zijn mond beroert. De term spiegelneuron geeft hierbij aan dat de celactiviteit gegenereerd bij het waarnemen van een doelgerichte actie overeenkomt met de activiteit die gegenereerd wordt bij de uitvoering van een bepaalde doelgerichte actie.

Of we nu de cognitieve theorie, zoals opgesteld in de commoncodingidee van Prinz of het neurale substraat van de spiegelneuronen als uitgangspositie nemen, de vraag die onmiddellijk opkomt, is die waarom we niet de hele tijd imiteren. Interessant genoeg vonden de neurologen, waaronder Jean Lhermitte, inderdaad het bewijs dat patiënten met een beschadiging in de frontale cortex moeite hadden om niet alles na te doen wat een ander voordeed. Lhermitte bericht zelfs dat sociaal gezien zeer onwenselijke gedragingen door zijn patiënten werden nagedaan in zijn behandelkamer. Blijkbaar hebben we een goed functionerende frontale cortex nodig om niet de hele tijd te imiteren. Marcel Brass liet recent zien dat ook tijdens simpele imitatietaken de frontale cortex eraan te pas komt als we niet de voorgedane beweging maar een andere beweging moeten initiëren.

We gaan vaker iemand imiteren die we mogen en dit ook vaker doen als het model een hoge sociale status heeft

Sinds een aantal jaren wordt er ook veel onderzoek gedaan naar de sociale aspecten van imitatie. Zo zouden we vaker iemand imiteren die we mogen en dit ook vaker doen als het model een hoge sociale status heeft. Opmerkelijk genoeg heeft de sociaal psycholoog Ap Dijksterhuis in een veelvoud van studies ook gevonden dat een prikkel over iemands leeftijd of intelligentie het hele gedrag kan beïnvloeden. Stimuleer je iemand met de betekenis ‘oud’ door het aanbieden van een plaatje van een oude man, of alleen het woord ‘oud’ dan gaat die persoon langzamer lopen, stimuleer je dezelfde persoon met ‘slim’ (je biedt informatie over twee verschillende beroepsgroepen aan), dan worden de personen slimmer als ze vooraf informatie over het als slimme beroepsgroep bekendstaande voorbeeld hebben gelezen in vergelijking tot een meer neutrale beroepsgroep. Blijkbaar imiteren we vooral als we ons inleven in het model.

Doorgaande op bovenstaande sociaalpsychologische voorbeelden zouden we kunnen veronderstellen dat het evolutionair gezien belangrijk is om succesvolle partners in de samenleving te imiteren door het afkijken van beloond gedrag. Als we echter naar een alledaags voorbeeld kijken zoals de voetbalhooligans die over de gehele wereld elkaars gedrag nadoen, terwijl de uitkomst van het gedrag eerder in bestraffing (gevangenisstraffen, pijn) dan beloning lijkt te liggen, dan lijkt dit een te optimistische visie over de functie van imitatie. Sociaalpsychologen hebben dan ook voorgesteld dat we vooral die mensen imiteren waarmee we geaffilieerd willen zijn. Zo blijkt uit recent onderzoek dat we liever mensen die als mooi worden beschouwd, imiteren dan bijvoorbeeld mensen die als minder mooi worden gekwalificeerd.

Een laatste grote vraag die in het boek opduikt en die te maken heeft met het functionele karakter van imitatie is de vraag of imitatie hoe ook gezien moet worden als een speciaal mechanisme, of, zoals Cecilia Heyes beweert, eerder als een onderdeel van het algemene associatieve leersysteem. Heyes veronderstelt dat waarneming en motoriek in het geval van imitatie op dezelfde manier aan elkaar gekoppeld zijn als in het geval dat we bijvoorbeeld het tegenovergestelde moeten doen van wat we zien. Neem het voorbeeld van een glazenophaler in een café. Als die van een klant een leeg glas aangeboden krijgt, is zijn of haar reactie om het glas met een tegenovergestelde beweging aan te nemen natuurlijker dan om dezelfde beweging te generen om het glas over te nemen (zie figuur 1). Cecilia Heyes en collega’s laten in hun onderzoek zien dat het genereren van tegenovergestelde bewegingen net zo snel kan gaan als het genereren van gelijksoortige, imiterende bewegingen. Natuurlijk is het voor dit symposium bijeengekomen onderzoeksveld van imitatie niet zo blij met die boodschap, maar Heyes maakt duidelijk hoe voorzichtig we dienen om te gaan met wat we nu precies met imitatie bedoelen en vooral met het ervan uitgaan dat imitatie vanzelfsprekend is en automatisch verloopt.

In het onderzoeksveld van de imitatie heeft de wetenschap de laatste jaren grote vorderingen gemaakt, wat echter niet wegneemt dat er momenteel misschien wel meer vragen dan ooit over dit belangrijke onderwerp bediscussieerd worden.

Susan Hurley en Nick Chater, Perspectives on Imitation. From Neuroscience to Social Science (Boston: MIT Press 2005).

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen