Deel dit artikel

de voorbije decennia is het aantal migranten ontzettend gestegen. die grote stroom mensen heeft een serieuze impact op demografische, politieke, economische en sociale ontwikkelingen. de vraag naar een rechtvaardig migratiebeleid is dan ook aan de orde. staten hebben het recht om te beslissen wie ze al dan niet toelaten tot hun territorium en gemeenschap. maar hoe moreel aanvaardbaar zijn hun beslissingen?

Grenzeloos?

Migratie in een wereld van soevereine staten

Erik de Bom

Weinig onderwerpen lokken zoveel controverse uit, beroeren zozeer de publieke opinie en zetten aan tot acties allerhande als migratie. Het aantal mensen dat zich over landsgrenzen heen beweegt, neemt alsmaar toe. Schattingen van de Verenigde Naties geven aan dat het aantal internationale migranten – opgevat als personen die in een ander land verblijven dan daar waar ze geboren zijn – is opgelopen van 79 miljoen in 1960 tot 175 miljoen in 2000 en bijna 214 miljoen in 2010. Onnodig te zeggen dat deze grote stroom mensen een grondige impact heeft op demografische, politieke, economische en sociale ontwikkelingen, zowel in het land van herkomst als in het land van aankomst. Daarbij blijven de migranten zelf nog buiten beeld, wiens kansen in sterke mate bepaald worden door het al dan niet toegang krijgen tot een nieuwe thuis.

Precies omdat migratie voor alle betrokkenen zo ingrijpend is, spreekt het voor zich dat de vraag naar een rechtvaardig migratiebeleid een centrale plaats inneemt in het debat. En dan komen we op het terrein van de ethiek en de normatieve politieke filosofie. Toen John Rawls, allicht de belangrijkste politiek filosoof van de twintigste eeuw, de contouren schetste van een rechtvaardige samenleving in zijn invloedrijke A Theory of Justice, kon hij nog uitgaan van de abstractie dat gemeenschappen gesloten zijn. Die gemeenschappen volstonden om hun burgers een min of meer omvattend en voldoende ontwikkeld schema van samenwerking te bieden dat instaat voor al wat noodzakelijk is in het leven – van bij de geboorte tot de dood. Met andere woorden: Rawls ging ervan uit dat mensen alleen via geboorte deel konden worden van een gemeenschap. Ze zouden die gemeenschap ook alleen via de dood weer verlaten. Bovendien garandeerde het lidmaatschap van die gemeenschap dat eenieder zonder problemen een goed leven kon leiden binnen een staat, omdat de gemeenschap samenviel met de staat. Deze abstractie staat natuurlijk haaks op het feit dat steeds meer mensen deel gaan uitmaken van een gemeenschap via migratie. Bovendien neemt ook het aantal mensen dat een aanzienlijk deel van zijn of haar leven buiten de grenzen van zijn of haar geboorteland doorbrengt, gevoelig toe.

Dit brengt ons bij een van de heetste hangijzers binnen de hedendaagse politieke filosofie. Hoe kan een liberale politieke filosofie – de discipline die nadenkt over de manier waarop het samenleven het best kan worden gegarandeerd met inachtneming van de fundamentele rechten en vrijheden die eenieder van nature toekomen – die de morele gelijkwaardigheid van elk individu als uitgangspunt neemt, verzoend worden met het de facto recht van staten om te kiezen wie ze wel of niet toelaten tot hun territorium en, meer specifiek, tot hun gemeenschap? Want dat is het uitgangspunt: we leven in een wereld van staten. Dat lijkt misschien evident, maar vanzelfsprekend is dat niet. Mensen komen op de wereld en bevinden zich automatisch, van bij de geboorte, in een bepaalde staat. Ze kunnen niet zonder meer verhuizen naar een andere staat. Dat is een direct gevolg van de manier waarop we de wereld hebben georganiseerd; het gaat niet om een natuurlijke orde. Het is een door de mens ingestelde orde, die mede berust op het gebruik van geweld, zowel impliciet als expliciet. Een belangrijke taak voor de politieke filosofie is uit te leggen hoe die met dwang opgelegde structuur gerechtvaardigd kan worden tegenover wie eraan onderworpen is. Want als iemand de toegang tot een land geweigerd wordt, ondervindt hij of zij een rechtstreeks gevolg van die met dwang opgelegde structuur. Hij of zij heeft het recht te weten op welke gronden die structuur hem of haar de toegang ontzegt. Zo een rechtvaardiging is belangrijk, want de manier waarop we de wereld hebben georganiseerd is niet onschuldig. Een direct gevolg is dat de plaats van geboorte in grote mate de kansen bepaalt in iemands leven. Het maakt een aanzienlijk verschil uit of iemand bijvoorbeeld ten noorden of ten zuiden van de Rio Grande is geboren.

Een wereld van staten is een door de mens ingestelde orde, die mede berust op het gebruik van geweld, zowel impliciet als expliciet

Als de plaats van geboorte zo veelbetekenend is voor de verdere loop van iemands leven, kunnen we niet om de vraag heen waarom mensen het recht niet zouden hebben zich elders te vestigen, in de hoop een mooiere toekomst uit te bouwen als dat in hun geboorteland onmogelijk of minder evident blijkt te zijn. Worden mensen toch niet toegelaten tot een bepaalde staat, dan moeten daar goede redenen voor zijn. En het gaat niet alleen om de vraag hoe de toegang moet worden geregeld. Even pregnant is de vraag hoe democratische staten – want dat is een aanname in het hele verhaal: we gaan uit van democratische staten – diegenen moeten behandelen die ze hebben toegelaten. Welke rechten en plichten hebben ze tegenover die mensen? En omgekeerd: wat zijn die burgers verschuldigd aan hun nieuwe verblijf? Dat zijn alle ethische vragen; vragen over principes. Het gaat niet om particuliere gevallen. Het komt er immers op aan prioriteitsregels op te stellen voor de afweging van verschillende waarden en belangen, en te kijken wat mogelijk is op politiek vlak.

Sommige mensen zullen deze kwesties van de hand doen als onbelangrijk vanuit ethisch of politiek filosofisch standpunt, om de eenvoudige reden dat ze niets met ethiek te maken hebben. We leven nu eenmaal in een wereld van soevereine staten. Dat houdt in dat die het recht hebben te bepalen wie ze toelaten en hoe ze hun burgerschap vormgeven. Aangezien we hier uitgaan van democratische staten, kunnen we dat bezwaar nog anders formuleren. Het is net inherent aan het wezen van een democratische gemeenschap dat zij mag bepalen hoe ze een antwoord formuleert op die vragen, los van enige druk. Dat is het democratische zelfbeschikkingsrecht. Maar in beide gevallen ziet men een belangrijk element over het hoofd. Wie er mag beslissen is één zaak. Of die beslissingen ook moreel aanvaardbaar zijn is een andere kwestie. Al deze aspecten zijn door de Amerikaanse filosoof Joseph Carens behandeld, wiens grote verdienste het is dat hij de problematiek van migratie definitief op de kaart heeft gezet binnen de ethiek en de politieke filosofie. Zijn boek The Ethics of Immigration mag worden gezien als zijn magnum opus, dat de neerslag is van een jarenlange reflectie over deze thematiek.

Iets meer dan de helft van het boek gaat over de vraag wie tot de samenleving behoort en hoe democratische staten moeten reageren op migranten die al aanwezig zijn. Waarop hebben deze immigranten recht? Wat mag men van hen verwachten? Daarbij maakt Carens onder meer een onderscheid tussen personen die als kind of als volwassene naar een ander land zijn getrokken, en tussen gastarbeiders, mensen met een permanent verblijfsrecht en illegalen. Hoe interessant zijn reflectie over het statuut van migranten ook is, in het vervolg van dit stuk wil ik graag wat dieper ingaan op de fundamentelere kwestie die de auteur in het tweede deel van het boek aan de orde stelt: wie komt erin? Want dat blijkt, alles op de keper beschouwd, toch steeds weer de neteligste kwestie waarmee (rijke) democratische staten worden geconfronteerd. Meer bepaald wil ik even stilstaan bij Carens’ stelling dat de grenzen open zouden moeten zijn. Een stelling die – het zal u niet verbazen – van bij haar lancering in 1987 controversieel is, en die de auteur nog steeds met vuur verdedigt.

Wanneer Carens voorstelt dat grenzen open zouden moeten zijn, doet hij geen concreet beleidsvoorstel. Hij is niet zo naïef te denken dat politieke leiders binnen afzienbare tijd hun grenzen zouden opstellen. Zeker niet in een tijd waarin grote delen van de bevolking in welvarende democratische staten al zo veel moeite hebben met de hoge aantallen immigranten, en zich vragen stellen bij het vermogen van hun staat om ongewilde ‘gasten’ te weren. Waarom dan toch de ‘opengrenzenstelling’ verdedigen, als de kans onbestaande is dat dit serieus wordt genomen? De enige reden is dat we onder geen beding onze kritische houding mogen laten varen tegenover onze sociale instellingen, ook al zijn die stevig verankerd in ons dagelijkse leven. Door de controle over immigratie spelen democratische staten immers een niet te verwaarlozen rol in de instandhouding van onrechtvaardige globale ongelijkheden en het onrechtvaardig beperken van de menselijke vrijheid. Met andere woorden: het mogen controleren van grenzen is geen vooronderstelling, maar een gegeven dat openlijk ter discussie moet kunnen worden gesteld.

Door de controle over immigratie spelen democratische staten een belangrijke rol in de instandhouding van onrechtvaardige globale ongelijkheden en het onrechtvaardig beperken van de menselijke vrijheid

Waarom dan open grenzen? De belangrijkste argumenten zijn de volgende – in een notendop. Ten eerste, controle van staatswege over wie het land binnen mag en wie niet, beperkt de vrijheid van verkeer. Het recht om te gaan waar je wilt, is een van de belangrijkste vrijheden. Bovendien is het in vele gevallen een vrijheid die andere vrijheden mogelijk maakt. Uiteraard kan iemands bewegingsvrijheid niet onbeperkt zijn: ze mag op geen manier de legitieme aanspraken van anderen in de weg staan. Maar die beperkingen moeten moreel kunnen worden verantwoord. Ten tweede, vrijheid van verkeer is een noodzakelijke voorwaarde voor gelijkheid van kansen. Binnen een democratische staat wordt gelijkheid van kansen – althans op papier – hoog in het vaandel gedragen. De toegang tot sociale posities moet worden bepaald door iemands talenten en inzet, maar mag niet afhankelijk zijn van geboortegerelateerde kenmerken, zoals klasse, ras, geslacht of seksuele geaardheid. Alle mensen zijn in principe moreel gelijkwaardig; er zijn geen natuurlijke hiërarchieën die bepaalde individuen voorbestemmen voor voordelige sociale posities. Hoewel dit principe van gelijke kansen binnen democratische staten in grote mate wordt erkend, komt het nagenoeg bij niemand op dit ook te verdedigen over de staten heen (al bestaan er beduidende verschillen in kansen tussen staten). Ten derde, de verdediging van morele gelijkwaardigheid tussen individuen impliceert tegelijk ook een streven naar economische, politieke en sociale gelijkheid. Dat is een intrinsiek goed, maar het is ook een middel om gelijke vrijheid en gelijke kansen mogelijk te maken. Vrijheid van verkeer zou de bestaande economische, politieke en sociale ongelijkheden mee terugdringen.

Deze argumenten voor open grenzen vertrekken eigenlijk alle vanuit het perspectief van de mogelijkheden en kansen van individuen. Maar ze zijn zeker niet onbetwist. Verschillende filosofen hebben Carens’ uitdaging serieus genomen, en willen evenzeer op principiële gronden onderzoeken of er toch geen recht van uitsluiting bestaat. De argumenten die zij naar voren schuiven leggen het accent niet op het individu, maar op het belang van het zelfbeschikkingsrecht van de gemeenschap. Om te beginnen zijn er enkele argumenten die het principe van open grenzen in se aanvaarden, maar met specifieke beperkingen in een aantal omstandigheden. Bijvoorbeeld, wanneer de nationale veiligheid in het gedrang zou komen, heeft de overheid het recht mensen de toegang tot het land te ontzeggen. Dat geldt ook wanneer de publieke orde verstoord zou worden, bijvoorbeeld doordat te veel mensen in een te korte tijdsperiode het land binnenkomen, met chaos als gevolg. Nog zo’n argument is dat van de welvaartsstaat. Eén van de doelen van de welvaartsstaat is ervoor te zorgen dat de minstbedeelden meer veiligheidsgaranties hebben in hun materiële levensomstandigheden dan ze anders zouden hebben. Door een grote instroom van arme mensen kan dit genereuze systeem onmogelijk nog in stand worden gehouden. Bovendien zou de komst van te veel nieuwkomers de emotionele randvoorwaarden voor het functioneren van de welvaartsstaat onderuit kunnen halen, omdat het gevoel van wederzijdse identificatie, solidariteit en onderling vertrouwen al te zeer wordt aangetast.

Afgezien van deze argumenten die beperkingen opleggen aan het opengrenzenprincipe, zijn er ook fundamentelere bezwaren, die gebaseerd zijn op de kern van het zelfbeschikkingsrecht van gemeenschappen. Een intussen beroemd geworden verwoording van deze kritiek is die van de Amerikaanse politieke denker Michael Walzer. Hij stelde dat als gemeenschappen het recht niet zouden hebben om anderen uit te sluiten, zij niet in staat zijn om ‘communities of character’ in stand te houden. Dat wil zeggen: gemeenschappen die over een langere periode min of meer stabiel zijn en een soort permanente vereniging zijn van mannen en vrouwen die een zekere betrokkenheid tegenover elkaar tonen en een bepaalde invulling geven aan hun gemeenschappelijk leven. Het recht op uitsluiting is een voorwaarde om het ‘zelf’ van de gemeenschap in stand te houden. Zonder dat recht is zelfbeschikking onmogelijk. Onmiddellijk in het verlengde daarvan ligt de claim dat landen of gemeenschappen zelf verantwoordelijk zijn voor hun collectieve welvaart. De grote ongelijkheden tussen staten zijn, volgens de verdedigers van dit argument, gerechtvaardigd, want ze zijn het directe gevolg van de gemeenschappelijke inspanningen van de bevolking. Zonder het recht op uitsluiting zou er een massale toeloop zijn van mensen uit armere gemeenschappen naar deze welvarende staten. Maar dat ontslaat die armere landen van de verantwoordelijkheid om zelf te waken over de welvaart van hun burgers. De ongelijkheden tussen landen hoeven dus ook niet via globale herverdelingsmechanismen weggewerkt te worden. Ieder land is zelf verantwoordelijk voor zijn welvaart door de collectieve keuzes die het maakt. En dat geeft hun ook het morele recht om controle uit te oefenen over wie het land binnen mag.

Afgezien van de aandacht voor de rechten van immigranten en het zelfbeschikkingsrecht van ontvangende gemeenschappen, moet ook dringend werk worden gemaakt van de ethische implicaties van migratie voor de landen van herkomst

De argumenten die hier werden voorgesteld, zijn slechts enkele van de meest aangehaalde. Bovendien zijn ze niet ten volle recht gedaan, omdat in een kort stuk als dit de kritieken niet ten volle aan bod kunnen komen. Maar het geeft wel een eerste idee van de vaart die het jonge domein van de ethiek van immigratie – voornamelijk door toedoen van Carens – de laatste jaren heeft genomen. Toch is er een belangrijke groep die nog te vaak buiten beeld blijft. Afgezien van de aandacht voor de rechten van immigranten en het zelfbeschikkingsrecht van ontvangende gemeenschappen, moet ook dringend werk worden gemaakt van de ethische implicaties van migratie voor de landen van herkomst. Doorgaans zijn het ondernemende en getalenteerde mensen die de stap zetten om elders een (betere) toekomst uit te bouwen. Maar welke gevolgen heeft het voor armlastige landen als de beste krachten hun geluk in andere gemeenschappen beproeven? Hebben die individuen ook geen plichten tegenover hun thuisland? En kunnen ontvangende samenlevingen zonder meer de knappe koppen van elders wegkapen voor hun eigen welvaart? Zijn er geen grenzen aan dit probleem van ‘brain drain’? Juist die mensen die de koe bij de horens vatten om te emigreren zouden wel eens van doorslaggevend belang kunnen zijn voor de ontwikkeling van hun land. Dat is een facet van migratie dat nog te weinig onderzocht is – zowel vanuit ethisch als politiek-filosofisch perspectief.

Joseph Carens, The Ethics of Immigration. (Oxford: Oxford University Press, 2014).

Erik De Bom is als politiek theoreticus verbonden aan de KU Leuven.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen