Deel dit artikel

duurzaam bouwen is een belangrijk agendapunt voor bouwers en bouwprofessionelen, maar ook voor beleidvoerders. iedereen wordt vandaag geconfronteerd met strengere eisen voor de isolatiegraad en de energieprestatie van zijn woning of gebouw, maar ook met nieuwe verplichtingen, zoals het gebruik van regenwater of het integreren van hernieuwbare energie bij nieuwbouw. daarnaast zijn er talloze subsidies om duurzaam bouwen te stimuleren en een veelheid aan energielabels en systemen voor duurzaamheidscertificatie.

Duurzame gebouwen

Karen Allacker en Frank de Troyer

Het is evident dat gebouwen, en de bouwsector in het algemeen, een grote rol spelen in het ontwikkelen van een duurzame samenleving. Gebouwen zijn immers van belang in de drie bekende pijlers van duurzaamheid: sociale, economische en ecologische duurzaamheid. De bouwsector heeft een aantal positieve socio-economische effecten, zoals het creëren van werkgelegenheid, het bijdragen tot de nationale economie en het creëren van comfortabele gebouwen. Daarnaast zijn er echter ook heel wat negatieve effecten. Zo is de bouwsector in Europa verantwoordelijk voor ongeveer 40 procent van het totale energieverbruik, 36 procent van de uitstoot van broeikasgassen, 30 procent van de afvalproductie, 30 procent van het waterverbruik en 50 procent van het grondstofverbruik. Voor België geldt dezelfde grootteorde van cijfers.

Duurzame ontwikkeling houdt in dat we aan de noden van de huidige generatie voldoen zonder de noden van de toekomstige generaties in het gedrang te brengen

Ondanks het feit dat men zich in toenemende mate bewust wordt van het belang van duurzaam bouwen, heerst er nog veel onduidelijkheid over wat een duurzaam gebouw nu precies is. Er is een duidelijke consensus over de definitie van duurzame ontwikkeling: ze houdt in dat we aan de noden van de huidige generatie voldoen zonder de noden van de toekomstige generaties in het gedrang te brengen (zoals gesteld in het Brundtland-rapport). Er is echter helemaal geen consensus over hoe dit vertaald wordt naar meetbare criteria. Dit blijkt onder andere uit de vele artikelen in kranten en media, uit studiedagen voor bouwprofessionelen en zelfs uit discussies in wetenschappelijke tijdschriften. Een wildgroei aan labels – wereldwijd zijn er meer dan zeshonderd systemen voor duurzaamheidscertificatie – is dan ook niet verwonderlijk. Deze veelheid aan labels zorgt ook voor grote verwarring bij de eindgebruiker. In 2014 publiceerden Jian Zuo (University of South Australia, Adelaide) en Zhen-Yu Zhao (North China Electric Power University, Beijing) een stand van zaken over meetsystemen. Op basis daarvan probeerden ze een antwoord te bieden op vragen als ‘Wat is een groen gebouw?’, ‘Hoe kunnen we groene gebouwen creëren?’ en ‘Wat is de meerwaarde van groene gebouwen?’.

Binnen de veelheid aan certificatiesystemen kunnen we drie belangrijke categorieën onderscheiden: energiegerelateerde labels, systemen voor duurzaamheidscertificatie en evaluatiemethodes gebaseerd op het levenscyclusdenken. Binnen de eerste categorie vallen labels als ‘passiefwoning’, ‘CO2-neutrale woning’, ‘Bijna Nul Energie (BEN)’-gebouw, ‘energie-autarkisch’ gebouw, maar ook labels op hogere schaalniveaus zoals ‘energie-autarkische wijk’ (Feldheim). Dit eerste type label richt zich op het energieverbruik tijdens de gebruiksfase, en vormt zo een belangrijke aanzet om de operationele energie van gebouwen drastisch te verlagen. Dit is een prioriteit vanuit de problematiek van de klimaatsverandering. Deze labels zijn echter ook onderhevig aan kritiek. De belangrijkste zorg is de beperkte focus op energie in de gebruiksfase, wat een risico op de verschuiving van de impact inhoudt. Hiermee wordt een verschuiving bedoeld in twee richtingen. Het kan gaan om een verschuiving van de impact naar andere levenscyclusfasen, zoals de productie/constructiefase van het gebouw door het hoger materiaalverbruik (meer isolatiematerialen). Een recent label op hoger schaalniveau dat dit probeert te vermijden is het ‘2000 Watt city’-label (Zwitserland). Dit houdt niet alleen rekening met de operationele energie maar ook met de grijze energie, dit is de energie nodig om bijvoorbeeld materialen te produceren. De verschuiving van impact kan echter ook gaan naar andere milieueffecten dan klimaatsverandering, zoals ademhalingseffecten door anorganische stoffen (bijvoorbeeld wintersmog), aantasting van de ozonlaag (bijvoorbeeld door de hogere productie aan isolatiematerialen) of meer landgebruik (door een andere keuze van constructiemethode, bijvoorbeeld van massief naar houtskeletbouw).

Het tweede type label, dat gebruik maakt van duurzaamheidscertificatie, evalueert duurzaamheid vanuit een meer holistisch perspectief. Deze labels worden in de meeste landen niet opgelegd maar vrijwillig toegepast door bouwheren, producenten of ontwerpers. Voorbeelden van dergelijke certificaten zijn het BREEAM-label (Building Research Establishment Environmental Assessment Method, Verenigd Koninkrijk), het LEED-label (Leadership in Energy and Environmental Design, Verenigde Staten), het CASBEE-label (Comprehensive Assessment System for Built Environment Efficiency, Japan) of meer recent het DGNB-label (Deutsche Gesellschaft für Nachhaltiges Bauen, Duitsland). Ze volgen alle een gelijkaardige structuur: ze zijn opgebouwd uit een aantal categorieën zoals ‘materialen en grondstoffen’, ‘energie en atmosfeer’, ‘waterefficiëntie’ en ‘duurzame locatie’, die elk op zich onderverdeeld zijn in een aantal criteria of maatregelen. Hoe meer van die maatregelen in acht worden genomen, hoe hoger de totale gebouwscore en hoe ‘duurzamer’ het gebouw. Het gaat dus om systemen met meerdere criteria. Ze worden vooral gewaardeerd voor hun ‘volledigheid’ bij het beoordelen van duurzaamheid. Zowel energieverbruik als materiaalkeuze, waterverbruik als integratie van het gebouw in zijn omgeving worden in rekening gebracht. Maar ook hier zijn er kritische stemmen. De meest fundamentele kritiek gaat over hun subjectiviteit. De keuze van de categorieën, de maatregelen binnen de verschillende categorieën en het belang ervan in de eindscore zijn vaak louter gebaseerd op het oordeel van ‘experts’. Daarom wordt zelfs betwijfeld of deze certificatiesystemen gegarandeerd leiden tot duurzamere gebouwen.

Ten slotte is er een derde type evaluatiemethode, die vertrekt vanuit het levenscyclusdenken. Hier wordt de volledige levensduur van het gebouw in acht genomen voor de duurzaamheidsbeoordeling. Dit betekent vanaf de ontginning van de grondstoffen, productie van de materialen, bouwproces, gebruik van het gebouw, afbraak en afvalverwerking (inclusief recyclage, hergebruik, storten, verbranden – al dan niet met energierecuperatie), met inbegrip van al het nodige transport. Wanneer alleen de milieuaspecten worden geëvalueerd, spreekt men van een LCA-studie (levenscyclusanalyse of Life Cycle Assessment). Wanneer het economische luik wordt beoordeeld, wordt de LCC (levenscycluskost of Life Cycle Cost) berekend. Meer recent worden ook methodes uitgewerkt om ook de sociale aspecten, zoals arbeidsomstandigheden, cultureel erfgoed, gezondheid, veiligheid en comfort, te bekijken over de volledige levensduur van gebouwen. Deze sLCA-methodes (sociale levenscyclusanalyse) zijn nog in volle ontwikkeling. De LCA-methode daarentegen is al breed erkend, wat onder meer blijkt uit de internationale standaarden (ISO 14040 en ISO 14044) en Europese normen (EN15804 en EN15978). Recent is ook een Europese LCA-methode ontwikkeld en aanbevolen, de ‘Product and Organisation Environmental Footprint’, om verdere harmonisatie binnen de Europese context te bekomen.

Ten opzichte van de energiegerelateerde labels verschilt de LCA-aanpak in twee aspecten: de volledige levenscyclus wordt beschouwd (in plaats van alleen de gebruiksfase), en er wordt naar een integrale set van milieu-indicatoren gekeken (in plaats van alleen energie en klimaatsverandering). Hiermee worden dus de risico’s van een verschuiving van de impact vermeden. Ten opzichte van de systemen voor duurzaamheidscertificatie is de LCA-methode meer wetenschappelijk onderbouwd, en wordt ze verondersteld een betere garantie te bieden voor duurzaam bouwen. Maar ook deze methode krijgt kritiek: in dit type evaluaties ligt de klemtoon immers nog steeds op de impact van gebouwen op het milieu. Door de eigenheid van de LCA-methode – het inschatten van potentiële globale en regionale impact op het milieu – laat ze een aantal aspecten buiten beschouwing, zoals bijvoorbeeld de lokale impact op de gebruikers van een gebouw (kwaliteit van de binnenlucht) of de specifieke impact van een emissie op een arbeider in een fabriek. Ook effecten met een hele kleine kans (zoals de risico’s van kernenergie) worden niet in rekening gebracht. Daarnaast worden soms ook wel de economische en/of sociale aspecten beschouwd, maar de grote uitdaging ligt nog in het combineren van de drie pijlers. Hiervoor zijn verschillende benaderingen mogelijk, waarbij de ene al meer wetenschappelijk onderbouwd is dan de andere. Ofwel wordt aan de drie categorieën een gewicht toegekend door een panel van experts, door een grootschalige enquête, door politieke doelstellingen, of worden de impact op het milieu en de sociale aspecten uitgedrukt in verborgen (maatschappelijke) kosten. Dit laatste steunt op het principe van ‘de vervuiler betaalt’.

Onderzoekers aan de universiteit van California en het NIST (National Institute of Standards and Technology) in Gaithersburg, Maryland hebben recent de certificatiesystemen (zoals BREEAM en LEED) geconfronteerd met de LCA-methode. Ze kwamen tot de vaststelling dat gecertificeerde gebouwen tot een vermindering van de impact van 0 tot 25 procent leiden ten opzichte van doorsnee niet-gecertificeerde gebouwen, waarbij de voornaamste reductie in impact op het milieu werd bekomen in de categorieën verzuring van bodem en water, ademhalingseffecten en klimaatsverandering. (Dit betekent niet alleen een temperatuurstijging, maar omvat alle gevolgen voor het klimaat.) Hoewel er dus een aantal gecertificeerde gebouwen zijn die wel degelijk een lagere impact op het milieu hebben dan niet-gecertificeerde gebouwen, zijn er ook die geen verbetering teweegbrengen. Dit laatste werd ook bevestigd door andere onderzoekers, die aantoonden dat certificaten geen enkele garantie bieden voor duurzamere gebouwen en dat een aantal van de maatregelen zelfs tot schade voor het milieu leidt in plaats van winst.

Certificaten bieden niet altijd een garantie voor duurzamere gebouwen; een aantal van de maatregelen leidt zelfs tot schade voor het milieu in plaats van winst

Op basis van die inzichten kunnen we besluiten dat elke methode haar eigenheid heeft, en moet worden gebruikt voor de beoogde doelstellingen. Heel wat kritiek op bestaande methodes is vooral kritiek op het ‘verkeerde’ gebruik van een methode eerder dan op de methode zelf. Zo blijken de systemen voor duurzaamheidscertificatie vaak te worden gebruikt als marketinginstrument. Men streeft naar een zo hoog mogelijke score, eerder om de eigendom een hogere marktwaarde te geven dan uit echte zorg voor duurzaamheid. Op zich is daar niets mis mee, dat is nu eenmaal een logische werkwijze vanuit economisch oogpunt, maar ‘gecertificeerde gebouwen’ zijn daarom niet altijd ‘duurzame gebouwen’. Gezien de complexiteit van duurzaamheid lijkt een combinatie van bestaande methodes nog de meest aangewezen benadering om duurzaamheid te evalueren. Of misschien moeten we streven naar een geïntegreerde methode, die de sterktes van de verschillende methodes combineert en de zwaktes compenseert.

Al zijn de labels nog altijd problematisch, toch kunnen we stellen dat er op het vlak van energie in Europa al een hele weg is afgelegd, en dat de bouw op relatief korte tijd een belangrijke verschuiving heeft doorgemaakt. Sinds 2006 is in Vlaanderen de energieprestatiewetgeving van kracht, die een drastische verandering heeft veroorzaakt: er wordt niet alleen meer gefocust op de isolatiegraad en thermische compactheid van gebouwen, maar ook op het energieverbruik voor verwarming, koeling, ventilatie en sanitair warm water. Bovendien werden sinds 2006 ook eisen opgelegd aan minimale ventilatie, om een gezondere binnenlucht bij deze strengere isolatie-eisen te kunnen blijven garanderen, en werd potentiële oververhitting afgestraft. In 2020 wil men komen tot een passiefwoning als eis voor nieuwbouw (binnen het kader van een Europese richtlijn omtrent de energieprestatie van gebouwen). Passiefhuizen worden conventioneel gedefinieerd als gebouwen met een jaarlijkse netto energievraag voor ruimteverwarming en koeling die beperkt is tot 15 kWh/m² geklimatiseerde vloeroppervlakte, een luchtdichtheid van maximaal 0.6 volumewisselingen per uur bij een luchtdrukverschil van 50 Pascal (n50 ≤ 0.6) en zonder risico van oververhitting (temperatuuroverschrijding boven 25°C minder dan 5 procent van de tijd).

In het kader van deze strengere regelgeving werd de voorbije decennia niet alleen geïnvesteerd in het ontwikkelen van goede technische oplossingen voor de sterk toegenomen isolatiegraad en luchtdichtheid van de gebouwen, maar ook in technologie voor het produceren en integreren van hernieuwbare energie. Een dergelijke snelle transitie is erg toe te juichen, maar moet toch ook met de nodige voorzichtigheid worden bekeken. Is een passiefwoning wel een energie-optimale woning? Is een gebouw dat iets meer energie verbruikt per m² vloer, maar dat kleiner is dan de huidige bouwpraktijk, of dat centraal gelegen is en goed bereikbaar met openbaar vervoer, niet een duurzamer alternatief? Zijn passiefgebouwen wel het meest kostenefficiënt, of kunnen we onze beperkte middelen beter op een andere manier besteden om onze impact op het milieu te verkleinen?

Als de energieprestatie van gebouwen al een hele verschuiving heeft doorgemaakt, dan vormen bouwmaterialen de volgende uitdaging. Hier zijn er uitdagingen op verschillende niveaus: het minimaliseren van het materiaalverbruik, het produceren en kiezen van bouwmaterialen met een lagere impact op het milieu, het minimaliseren van het transport van deze materialen, maar evengoed het verlengen van de levensduur van de gebruikte materialen. Dit laatste kan op verschillende manieren worden gerealiseerd, zoals het verlengen van de levensduur van gebouwen via een flexibeler ontwerp en demonteerbaar bouwen, waarbij verschillende onderdelen kunnen worden gerecycleerd of hergebruikt.

Stedenbouw en ruimtelijke planning hebben een uitermate belangrijke invloed op de duurzaamheid van onze gebouwde omgeving

Naast duurzame nieuwbouw blijft ook het bestaande gebouwenbestand een belangrijke uitdaging. Hoe kunnen we dit optimaal verbeteren? Hier is vooral het risico voor zogenaamde ‘lock-in-effecten’ een belangrijk aandachtspunt. Een eenvoudig voorbeeld zijn de huidige subsidies voor isolatie, waardoor heel wat mensen gestimuleerd worden om hun dak te isoleren. Hierbij wordt echter al te vaak nog een beperkte isolatiedikte aangebracht, ver beneden de optimale dikte die nodig is vanuit een levenscyclusperspectief (zowel vanuit milieuperspectief als vanuit financieel oogpunt). De kans is echter klein dat dezelfde mensen in de nabije toekomst hun dak nog eens zullen isoleren, en dus is de kans ook groot dat deze niet-optimale isolatiedikte de komende dertig jaar bestendigd blijft. En dat is natuurlijk allesbehalve duurzaam te noemen.

Een laatste belangrijk aandachtspunt is het bekijken van duurzaamheid vanuit de hogere schaalniveaus: stedenbouw en ruimtelijke planning hebben een uitermate belangrijke invloed op de duurzaamheid van onze gebouwde omgeving. Zo blijkt bijvoorbeeld dat voor een doorsnee gezin in België het transport van de gebruikers tijdens de gebruiksfase van de woning tot een grotere impact op het milieu leidt dan het energieverbruik voor verwarming van de slechtst geïsoleerde woningen. Het optimaliseren van mobiliteit en het doordacht omgaan met de beperkte ruimte die ons nog rest, zijn belangrijke punten voor een duurzame stedenbouw en ruimtelijke planning.

We kunnen dus besluiten dat er de voorbije decennia heel wat vooruitgang is geboekt in het definiëren, evalueren en realiseren van duurzame gebouwen, maar dat er ook nog veel moet gebeuren om tot een versnelde en grootschaligere actie te komen. Gezien het multidimensionele karakter van duurzaamheid lijkt dit alleen mogelijk door een verhoogde inspanning van alle betrokkenen: ontwerpers en ingenieurs, bouwheren en gebruikers, beleidsmensen, aannemers en onderzoekers.

Jian Zuo J. en Zhen-Yu Zhao , ‘Green building research-current status and future agenda: A review’, in: Renewable & Sustainable Energy Reviews, 2014, 30, 271 -281.
Sangwon Suh, S.hivira Tomar, Matthew Leighton, Joshua Kneifel, ‘Environmental Performance of Green Building Code and Certification Systems’, in: Environmental Science Technology, 2014, 48 (5), 2551–2560

Karen Allacker is als burgerlijk ingenieur-architect verbonden aan de KU Leuven.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen