Deel dit artikel

Gender Trouble van judith butler deed in 1990 veel stof opwaaien en bracht een ware omwenteling teweeg in het denken rond sekse en gender. de laatste jaren heeft Butlers werk een meer ethische wending genomen, met een theoretische aandacht voor geweld en oorlog. heel wat commentatoren wijzen op een discrepantie tussen haar vroegere en haar meer recente publicaties. toch toont butlers denken een sterke continuïteit.

Het engagement van de kritiek: het denken van Judith Butler

Sarah Bracke

Judith Butler is een hedendaagse denkster, wiens werk zich indringend richt op de tijd waarin ze leeft. In 1956 werd ze in Ohio geboren in een Joods gezin van Hongaarse en Russische afkomst. Als tiener maakte ze kennis met de filosofie in de lokale synagoge, waar ze naartoe werd gestuurd in de hoop dat de rabbijn haar kon disciplineren. Vervolgens studeerde ze filosofie aan de universiteit van Yale, waar ze haar dokterstitel behaalde met een proefschrift over Hegel (gepubliceerd als Subjects of Desire in 1987). Dit legde de filosofische basis voor haar poststructuralistische denken op het terrein van feminisme, queer theory, politieke filosofie en ethiek. Haar eerste boek Gender Trouble (1990) bracht een ware omwenteling teweeg in het denken over genderidentiteit. Intussen heeft Butler een uitgebreid oeuvre bijeengeschreven. In het bestek van dit essay beperk ik me tot een aantal momenten in haar denken: van het veelbesproken Gender Trouble tot haar meest recente boeken, Frames of War en de collectieve bundel Is Critique Secular?

In april 2009 stelde de Times Higher Education Supplement een canon op van wetenschappelijke werken binnen de sociale en humane wetenschappen. Die omvat zowel klassiekers van de westerse filosofie en politieke theorie (zoals Immanuel Kant en Thomas Hobbes) en disciplinaire zwaargewichten (zoals Erving Goffman voor de sociologie), als hedendaagse kritiek op de gevestigde klassiekers en disciplines (zoals Simone De Beauvoir en Edward Said). Gender Trouble. Feminism and the Subversion of Identity is het meest recente boek in de lijst.

Butler schreef dit werk vanuit een dubbele drijfveer: enerzijds een kritisch engagement met het feminisme, waarbij ze het ontstaan van een nieuwe normativiteit op het vlak van gender en heteroseksisme aan de kaak stelt; en anderzijds de erkenning van de strijd van mensen die aan de rand of buiten de gendernormen leven, inclusief de normatieve heteroseksualiteit. Gender Trouble heeft het denken rond sekse en gender fundamenteel veranderd. Binnen de feministische theorie, zoals die zich in een academische context begon te verankeren vanaf de jaren 1970, was het gangbaar om gender als een sociale constructie te zien van het biologische gegeven van sekse. Volgens dit intussen welgekende uitgangspunt staat gender voor de sociale rollen en betekenissen die in een gegeven samenleving aan biologische sekse toegedicht worden. Gender is met andere woorden een soort ideologische bovenbouw voor de biologische basis van sekse. Of in een meer gebruikelijke formulering: gender verhoudt zich tot sekse zoals cultuur zich tot natuur verhoudt. Maar de wijze waarop we sekse begrijpen, zo stelt Butler, is bij voorbaat gekleurd door ons begrip van gender.

Dit is een eerste cruciale omkering in Butlers denken. Ze verwerpt een ontologie van sekse waar vervolgens een laag gender opgetrokken wordt. Ze erkent echter dat gendernormen al actief zijn van bij het begin, en ook ons begrip van sekse genereren. Sekse staat met andere woorden niet los van het terrein van interpretatie en betekenisgeving, als ware het een biologisch ankerpunt waar vervolgens betekenissen aan kunnen worden toegedicht. Gender functioneert als een regulerende categorie, die een identiteit coherent maakt, inclusief een coherente en binaire visie op biologische sekse. Terwijl dit misschien haaks staat op de dominante wijze waarop sekse ervaren wordt, kan de geconstrueerdheid van sekse tastbaar worden gemaakt met het gegeven van interseksualiteit. In de meest brede zin van het woord verwijst intersekse naar een spectrum van ambiguïteit met betrekking tot sekse die zich kan voordoen op het vlak van chromosomen, hormonen, uitwendige geslachtskenmerken of inwendige voortplantingsorganen. Zo kan een mannelijk fenotype in combinatie met XX-chromosomen voorkomen, of kan iemand zowel mannelijke als vrouwelijke geslachtskenmerken hebben. Volgens schattingen van de Intersex Society of North Amerika zouden ongeveer één op duizend mensen bij hun geboorte – al dan niet zichtbaar en doorgaans niet – met een of andere conditie van intersekse te maken hebben. In ieder geval suggereert het gegeven van intersekse een veel grotere biologische variëteit dan de binaire m/v-genderideologie laat vermoeden.

Dragqueens en -kings weerspiegelen een uitvergroting van de normen van vrouwelijkheid en mannelijkheid en stellen vragen naar hoe ‘de realiteit’ (van gender) tot stand komt

Om de constitutie van gender te denken doet Butler een beroep op een notie van performativiteit, zoals die ontwikkeld is binnen de taalpragmatiek. Die geeft aan dat onze kijk op de wereld gestuurd wordt door de manier waarop we over de wereld spreken. Het klassieke voorbeeld hierbij is de performatieve kracht van beloften of uitspraken zoals ‘ik verklaar u man en vrouw’, waardoor de werkelijkheid effectief gecreëerd wordt. Butler breidt dit inzicht uit tot de manier waarop (gegenderde) lichamen ‘gemaakt’ worden. Gegenderde lichamen komen tot stand via een herhaald handelen ‘als man of vrouw’. Dit handelen is gegrond in scripts (en dus discours) over mannelijkheid en vrouwelijkheid die het individuele bestaan voorafgaan en waarbinnen we als subjecten tot stand komen. Zo werd een baby vroeger bij de geboorte – en tegenwoordig vaker in de baarmoeder doorheen het digitaal gemedieerde beeld van de echografie – via het performatieve ‘het is een jongen!’ of ‘het is een meisje!’ aan een van de twee scripts onderworpen. Via een heel spectrum van persoonlijke voornaamwoorden (hij/zij), karakteriseringen (stoer/lief), gestuurde handelingen (‘boys don’t cry’), kledij tot en met kleurcodes (blauw/roos) die bij het script horen, wordt het nieuwe leven vervolgens systematisch ‘gegenderd’. Die scripts kunnen door verschillende biologische lichamen worden uitgevoerd. Om de totstandkoming van gendernormen te illustreren bespreekt Butler uitgebreid het fenomeen van travestie of drag. Dragqueens en -kings weerspiegelen niet alleen een uitvergroting van de normen van vrouwelijkheid en mannelijkheid, maar stellen ook prangende vragen naar hoe ‘de realiteit’ (van gender) tot stand komt. En uiteraard is die deconstructivistische vraag niet de enige politiek relevante vraag. Maar is er wel een transformerende politiek mogelijk zonder die vraag? Butler suggereert van niet.

Het vernieuwende van Butlers denken rond gender ligt niet zozeer in het sociaal-constructivistische karakter ervan. Dit perspectief ligt immers aan de grond van de feministische theorievorming waarmee ze zich engageert en zit al vervat in de notie van gender, als onderscheiden van sekse. Of zoals De Beauvoir het uitdrukte: ‘On ne naît pas femme, on le devient.’ Butler gaat nog een stap verder door gender en seksualiteit te ontdoen van een vast referentiepunt dat intrinsiek een (biologische) sekse-identiteit zou hebben. Vrouwelijkheid of mannelijkheid zijn niet louter sociale constructies op een onderliggende biologische basis, maar berusten op het voortdurend herhalen van allerlei tekens van vrouwelijkheid of mannelijkheid die voorgegeven zijn binnen het binaire m/v-script. Dit wegdenken van een biologische verankering van sekse betekent echter niet dat Butler blind blijft voor de hardnekkige stabiliteit van de categorieën van sekse en gender in het dagelijkse leven. Om die stabiliteit of coherentie te begrijpen grijpt ze niet terug naar de biologie, maar verwijst ze naar de dominante matrix van het heteroseksuele verlangen. Dit brengt ons tot de tweede omkering in haar denken: heteroseksualiteit wordt niet als een ‘natuurlijk’ verlangen gezien, maar als een regulerend kader, dat vervolgens het onderscheid tussen man en vrouw vestigt en de normatieve noties van mannelijkheid en vrouwelijkheid onderhoudt. Normatieve heteroseksualiteit gaat dus vooraf aan dominante noties van mannelijkheid en vrouwelijkheid.

Gender Trouble was een belangrijke bron voor de ontwikkeling van queer theory, de kritische theorie die zich buigt over noties van gender, seksualiteit en identiteit. En terwijl de naam van Butler met queer theory verbonden blijft, heeft haar denken intussen een parcours afgelegd langs een waaier van concrete onderwerpen en auteurs. De aanslag op de Twin Towers in New York was ongetwijfeld een scharniermoment in Butlers denken. In 2004 publiceerde ze een bundel essays over rouwen en geweld, in een context van de gemiste kans tot rouwen na 9/11. Terwijl 9/11 in de Verenigde Staten in het dominante politieke denken aangegrepen werd om gebalde oorlogstaal over vijanden en wraak te spuien, wendde Butler zich tot noties van kwetsbaarheid en precariteit (bestaansonzekerheid). De confrontatie met dood en geweld maakt de precariteit van onze wereld op schrijnende wijze duidelijk . Tegelijk echter creëert precies de erkenning van die fundamentele kwetsbaarheid en onzekerheid – die weliswaar structureel gedifferentieerd is en bijgevolg niet iedereen op gelijke wijze treft – een mogelijke gedeelde conditie van menselijkheid. Rouwen biedt dan de mogelijkheid om stil te staan bij die precariteit, en om met het besef van kwetsbaarheid open te staan voor ‘de andere’ en diens precariteit. Op die manier creëert het een grond voor ethisch handelen. Dit rouwen staat in schril contrast met het patriottische herdenken van de doden, waarin de rangen van het ‘gekwetste zelf’ gesloten worden tegen het ‘bedreigende andere’.

Frames of War is een bevraging van de culturele manieren waarop affectieve en ethische houdingen gereguleerd worden in relatie tot geweld

De ethische wending die Precarious Lives. The Power of Mourning and Violence (2004) kenmerkt, samen met de theoretische aandacht voor geweld en oorlog, worden voortgezet in haar laatste boek Frames of War. When Is Life Grievable? (2008). Dit werk is een bevraging van de culturele manieren waarop affectieve en ethische houdingen gereguleerd worden in relatie tot geweld. Dit gebeurt op selectieve en gedifferentieerde wijzen, waardoor verschillende omstandigheden van geweld op fundamenteel andere manieren gekaderd, geëvalueerd en beleefd worden. Concreet gaat het over de discrepantie tussen de reacties op 2 995 doden bij de aanslag op de Twin Towers en de geschatte 600 000 doden in de oorlog tegen Irak. Of de 1 166 à 1 417 doden aan Palestijnse zijde en de dertien doden aan Israëlische zijde in de aanval op Gaza in 2009. Of over welke doden gedocumenteerd en herdacht worden, met gezicht en naam, en welke doden in alle stilte en duisternis verdwijnen. En over hoe geweld gelegitimeerd wordt – de ‘just wars’ van onze tijd, getuige het vertoog van de Nobelprijswinnaar voor Vrede in 2009 – of net als weerzinwekkend voorgesteld wordt.

Wat zijn de kaders, vraagt Butler, waarmee we levens al dan niet kunnen vatten als kwetsbaar en gekwetst, en dus rouwbaar? Ze gebruikt hier de term ‘vatten’ (apprehend) en niet (h)erkennen (recognize), om de aandacht te vestigen op het mogelijk intuïtieve karakter, voorafgaand aan een moment van (h)erkenning, van een ander leven dat in relatie tot het eigen leven wordt gebracht. Die kaders komen tot stand doorheen en zijn gebrandmerkt door de werking van politiek en macht. Het uitgangspunt van Butlers bevraging van de kaders die levens al dan niet rouwbaar maken, is de eerder vermelde mogelijkheid tot ethisch handelen die schuilt in de erkenning van kwetsbaarheid als gedeelde conditie. Het bevatten van andere levens als kwetsbaar en rouwbaar is uiteraard geen garantie dat die levens op een (gelijke) mate van bescherming kunnen rekenen, aldus Butler, maar het is wel een noodzakelijke voorwaarde. Butlers denken over de oorlogen van onze tijd speelt zich af op drie dimensies, en de kwestie van geweld is relevant voor alle drie. Er is de ontologische dimensie waar ze de normativiteit in kaart brengt die levens verschillende waarden geeft en zo van elkaar onderscheidt. Er is een epistemologische dimensie waarin de kaders zelf en de intellectuele en politieke inspanningen waardoor ze tot stand komen, centraal staan. Ten slotte onderscheidt ze een ethische dimensie, waarin kwesties van sociale rechtvaardigheid en het beschermen van leven op de voorgrond treden. Als hier een ontologische vraag naar ‘wat is leven’ schuilt, dan gaat het niet om een vermeend ‘leven an sich’, maar wel om een vraag naar de kaders die dat leven (h)erkenbaar maken. Het is dus een ontologie die nooit buiten concrete politieke en sociale formaties gezien kan worden; of een politieke ontologie van wederzijdse afhankelijkheid en kwetsbaarheid voorbij een essentialistisch humanisme.

Het caleidoscopische karakter van Butlers denken wordt weerspiegeld in een lezerspubliek dat alles behalve coherent is. Vele commentatoren hebben de discrepanties tussen haar eerdere en haar meest recente werk benadrukt. De adepten van het eerste uur van de gender en queer theory hebben vaak moeite met wat Butler tegenwoordig schrijft over secularisme en oorlog. Zij die aanhaken bij Butlers werk over oorlog en precariteit gaan vaak gemakshalve voorbij aan haar kritieken op essentialistische noties van sekse en gender of aan haar kritiek op heteronormativiteit. De auteurs waar ze een beroep op doet, zijn terug te vinden onder verschillende theoretische noemers, met als gevolg dat haar denken door sommigen te ‘antihumanistisch’ en door anderen te ‘humanistisch’ bevonden wordt.

Nochtans is Butlers werk gekenmerkt door sterke lijnen van continuïteit. Terwijl in haar eerdere werk de notie van performativiteit centraal staat en haar latere werk gedreven wordt door de notie van precariteit, blijven beide concepten gedragen door een theoretische en politieke interesse in ‘agency’ (handelingsvermogen) en subjectiviteit. Als performativiteit gaat over hoe bepaalde handelingspatronen tot stand komen, dan verlegt precariteit de nadruk naar de condities waarin handelen desintegreert. Een ander cruciaal verband in haar oeuvre is de aandacht voor scripts en kaders, en de wijze waarop die het menselijke leven al dan niet (h)erkenbaar maken. Of hoe levens in- of uitgesloten worden van gangbare noties van gender of menselijkheid, en die twee houden met elkaar verband. Hierbij aansluitend verschijnt een derde sterke rode draad: de focus op geweld, symbolisch en materieel. Van het geweld van de normen van gender en seksualiteit gaat ze naar het geweld van oorlogen en bezettingen, met opnieuw een diepgaand begrip dat die vormen van geweld niet losstaan van elkaar.

Butlers denken is een belangrijk referentiepunt binnen de hedendaagse kritische theorie. Het is geen denken dat louter op zichzelf staat, maar dat geregeld in conversatie treedt met andere hedendaagse denkers. De meest recente bundel waaraan Butler meewerkte, Is Critique Secular? (2009), is een conversatie met Talal Asad en Saba Mahmood. Die twee antropologen delen een poststructuralistische intellectuele horizon met Butler, maar buigen zich over kwesties van religie en het seculiere, oftewel thema’s waaraan de kritische theorie, voor het baanbrekende werk van Asad, weinig aandacht besteedde. De inzet van het boek is meervoudig: een theoretische discussie over de poststructuralistische wijze waarop Asad en Mahmood religie en het seculiere conceptualiseren, een politieke commentaar op de controverse rond de Deense Mohammedcartoons en een reflectie op de aard van ‘kritiek’. ‘Wat is kritiek?’, vraagt de politieke theoretica Wendy Brown in de inleiding van de bundel, die de verhouding tussen kritiek en het seculiere wil ontrafelen. Haar vertrekpunt is de wederzijdse betrokkenheid van kritiek en secularisatie, en meer bepaald de wijze waarop kritiek als een seculariserend project kan worden gezien. De vraag of kritiek al dan niet een (noodzakelijk) seculariserend karakter heeft, moet volgens Brown worden gesitueerd in een ogenblik waar intellectuelen een keuze hebben tussen twee posities. Medeplichtigheid met een imperialistisch westers beschavingsdiscours van rationaliteit en secularisme enerzijds (waarin het seculiere voorgesteld wordt als een erfgenaam van het christendom en opgevoerd wordt in een strijd tegen de islam), of het in vraag stellen van de westerse aanspraak op monopolies op secularisme, rationalisme, vrijheid en democratie.

Het essay van Asad ondermijnt de binaire tegenstelling tussen ‘seculiere kritiek’ en ‘religieuze censuur’ – een tegenstelling die alleen maar kan standhouden dankzij wat hij ‘het westerse waanbeeld’ noemt van een autonoom individu, vrij van alle vormen van dwang. Asad betwist dit waanbeeld door de aandacht te richten op de dagelijkse dwang en regulering die een liberale samenleving mogelijk maken en die doorgaans miskend worden en vervolgens als een paradox te voorschijn komen. Zoals het afdwingen van ‘de grenzen van de tolerantie’ om tolerantie te garanderen, of een verbod (bijvoorbeeld van de hoofddoek) om emancipatie en ontplooiing te vrijwaren. Het essay van Mahmood bespreekt het verschil tussen de gangbare ‘leespraktijken’ binnen een dominant liberaal-seculiere sfeer en die van gelovige moslims. Toen moslims zich gekwetst wisten door de cartoons kon de notie van ‘godslastering’ in een christelijk seculier kader het geweld of de morele kwetsuur niet vatten. De Deense cartoonkwestie werd van meet af aan gekaderd in een Europese christelijke wereldvisie, die zichzelf als de seculiere standaard weet te positioneren. Dit kader racialiseerde moslims, door hun vertoornde reacties toe te schrijven aan een of andere essentie van ‘de islam’, maar ontkende tegelijk die racialisering. Zo konden moslims de bestaande antidiscriminatiewetgeving niet inroepen voor een zaak van racisme, omdat het niet om ‘ras’ of etniciteit zou gaan, maar wel om religie. En religie, zo gaat de liberale redenering, is een kwestie van vrije keuze. Maar dat, zo maakt Mahmood duidelijk, is een specifieke moderne – en protestantse – manier om religie te begrijpen.

Butler wil begrijpen hoe het normatieve werkt doorheen een beschrijving van de realiteit

Maar waren de cartoons nu al dan niet kwetsend? Dat is een vraag naar de normatieve kaders waarin kwetsend-zijn denkbaar is of niet, en waar Butler haar aandacht op richt. Asad en Mahmood, zo stelt ze, lijken de normatieve vraag in hun essays te vermijden. In plaats daarvan bevragen zij de dominante liberaal-seculiere juridische kaders, en of die gepast zijn om het conflict en de controverse te begrijpen. Maar de normatieve vraag kan niet worden vermeden. Een normatief kader bepaalt immers ook hoe een fenomeen geduid en gezien zal worden (bijvoorbeeld als godslastering of niet). Nochtans is volgens Butler het normatieve moment aanwezig in Asads en Mahmoods essay. Asad kan de vraag naar het verschil in sensibiliteit die ervoor zorgt dat duizenden doden door staatsgeweld moreel aanvaardbaar zijn, terwijl een paar doden in een zelfmoordaanslag met afschuw bekeken worden, niet stellen zonder een normatieve grond. Zijn vraag kan slechts worden begrepen als elke dode eenzelfde waarde toegedicht wordt. Butler wil zich dus niet zozeer van het normatieve afkeren, als wel begrijpen hoe het normatieve werkt doorheen een beschrijving van de realiteit, en traceren hoe het oordelen eruit zou zien wanneer het niet louter in één kader gebeurde, maar op het snijvlak van verschillende, conflicterende kaders.

Dit leidt ons naar de vraag over de aard van kritiek. Asad en Mahmood trekken in feite op verschillende wijzen de aandacht op gevoelens en affecten die samengaan met kritische normatieve houdingen, en de vraag in welke mate die (onvermijdelijk?) seculier en liberaal zijn. Butler aan haar kant wil kritiek ‘redden’, door het als een houding of gevoeligheid voor te stellen die vervolgens evengoed seculiere assumpties kan blootleggen, en die niet veroordeeld is om medeplichtig te blijven aan wat het seculiere project geworden is in neo-imperialistische tijden. Kritiek gaat dan niet over oordelen, maar is een onderzoek naar de mogelijkheidsvoorwaarden van het denken.

Butlers denken staat niet alleen stil bij de mogelijkheidsvoorwaarden van het handelen en de wijze waarop handelen de wereld vorm geeft, maar trekt ook conclusies voor concreet handelen. Aan het einde van haar essay in Is Critique Secular? verwijst ze naar de wijze waarop homo- en lesbiennerechten sinds een aantal jaren hoe langer hoe meer ingezet worden voor het ‘beschavingsdenken’ van het huidige nationalisme en racisme in het Westen. In wat Jasbir Puar ‘homonationalisme’ doopte, wordt homoseksualiteit als deel van de westerse cultuur gezien en als wapen in de strijd tegen de islam geworpen. Butler bespreekt de Nederlandse context, waar de houding tegenover homoseksualiteit deel is van de inburgeringstest. Toen ze afgelopen juni in Berlijn was om de ‘Civil Courage’-prijs in ontvangst te nemen op de slotceremonie van de Gay Pride, de zogenaamde Christopher Street Day, verraste ze de organisatoren door de prijs in haar eigen naam te weigeren en die door te geven aan lokale queer organisaties van etnische minderheden, die al jaren het culturele superioriteitsdenken van de witte homo- en lesbiennekoepels aanvechten. In haar speech voor de mensenmassa aan de Brandenburger Tor hamerde Butler op de noodzaak om mechanismen van racisme binnen zogenaamde progressieve bewegingen te onderkennen.

Een andere treffende illustratie van het concrete engagement dat uit haar denken voortvloeit, is haar betrokkenheid bij de Palestijnse kwestie. Sinds een aantal jaren verheft Butler ook vaker haar stem op dit vlak, en zoals vele andere intellectuelen heeft ze zich na de Israëlische aanval op het bezette Gaza in 2009 achter de ‘Boycott, Divest and Sanction’-campagne geschaard. Die kwam voort uit de oproep van de Palestinian Campaign for the Academic and Cultural Boycott of Israel (PACBI) in 2004 en wil op transnationale en pacifistische wijze druk uit te oefenen op Israël door een normalisering van het regime en de bezetting tegen te gaan, in de geest van de ‘boycotapartheid’-beweging in de jaren 1980. In haar eigen universiteit, University of California Berkeley, wierp ze vorig jaar haar gewicht in de strijd om een universiteitsbrede academische boycot van Israël te bewerkstellingen, in een aangrijpende speech ‘You will not be alone’, nadat ze eerder als gastprofessor optrad in het programma Gender Studies aan de Universiteit van Birzeit op de westelijke Jordaanoever.

Judith Butler is nog niet aan het einde van haar carrière gekomen als filosofe en publiek intellectueel. Ze werkt momenteel aan een boek over joodse filosofie en denkt verder na over (post)zionisme en binationale staten. Haar denken en handelen blijven in beweging, op het ritme van de gebeurtenissen die haar intellectueel en politiek raken, en op een integere en bevragende wijze, zonder moeilijke kwesties en ongemakkelijke standpunten te schuwen.

Judith Butler, Frames of War: When Is Life Grievable? (Verso, 2009).

Talal Asad, Wendy Brown, Judith Butler en Saba Mahmood, Is Critique Secular? (Berkeley: University of California Press, 2009).

Sarah Bracke is als socioloog verbonden aan de KU Leuven.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen