Deel dit artikel

ook de mens is het product van evolutionaire verandering door natuurlijke selectie. toch kan hij het niet laten zich het hoofd te breken over de zin van het zijn, en hij investeert veel energie in het communiceren van die bekommernis. Volgens de evolutiewet moet dit ergens goed voor zijn. maar is literatuur niet het product van een menselijke afwijking die buiten de leer van het leven valt?

Schrijven na Darwin

Ortwin de Graef

Net als alle andere levensvormen zijn ook mensdieren het product van evolutionaire verandering door natuurlijke selectie. Laat ons daar maar van uitgaan, het leven is al kort genoeg. Maar wat doen we met die wetenschap als we ons weer eens afvragen waar we hier eigenlijk mee bezig zijn? Mensen zijn zoogdieren die het moeilijk kunnen laten zich het hoofd te breken over de zin van hun zijn en die veel energie investeren in het communiceren van die bekommernis. De wet van de natuurlijke selectie vereist dat dit ergens goed voor moet zijn, en dus is het dat ook. Als literatuurwetenschap een wetenschap wil zijn, moet ze minstens de gedachte gaande houden dat literatuur het product is van een menselijke afwijking die buiten de leer van het leven valt.

Een beroemde passage uit de geschiedenis van het menselijke piekeren levert een mooi voorbeeld van de ontoereikendheid van natuurlijke selectie als antwoord op de vraag waarom wij de dieren zijn die we zijn geworden. In de slotalinea van de Origin of Species (1859) zet Charles Darwin nog eens netjes de wetten van variatie en selectie op een rij die het ontstaan en ontwikkelen van soorten bepalen. Daarmee is het antwoord geleverd op wat hij in de aanhef het ‘mystery of mysteries’ noemde, maar in de allerlaatste zin gaat het opnieuw spoken: ‘There is grandeur in this view of life, with its several powers, having been originally breathed into a few forms or into one; and that, whilst this planet has gone cycling on according to the fixed law of gravity, from so simple a beginning endless forms most beautiful and most wonderful have been, and are being, evolved.’ De wetten van het leven die hij net heeft blootgelegd, volstaan blijkbaar niet. Er moet ook nog een ethisch-esthetisch waardeoordeel over dat leven worden uitgesproken: het heeft ‘grandeur’. En in dat spreken klinkt meteen weer de adem van God in Genesis 2:7 (die overigens ook daar al een vreemd supplement vormt voor de schepping in Genesis 1:27). In de eerste editie is die adem nog naamloos, vanaf de tweede editie vervolledigt Darwin de passiefconstructie tot ‘breathed by the Creator’. Dat is minder belangrijk dan het kan lijken (ook elders in de eerste editie waarde de Schepper al rond). Waar het eigenlijk om gaat, is ‘grandeur’, een voornaam woord van waardering dat de wet van het wetenschappelijke antwoord ontsluipt. Zoals Dirk van Hulle van de Universiteit Antwerpen recent heeft aangetoond in zijn tekstgenetische studie van de Origin (Darwins kladjes) is dat laatste woord er al van bij het begin op de Beagle bij. Het getuigt van Darwins besef dat we ook willen voelen wat we te weten komen en dat de taal van feiten en wetten daar geen adequaat gehoor aan lijkt te kunnen geven. Wetenschap vertaalt de werkelijkheid uiteindelijk in grootheden, terwijl grootsheid benoemt wat zich niet laat meten, wat we hopen te voelen als de rechtvaardiging van de werkelijkheid. Grandeur—in het Engels klinkt het anders dan in het Frans dat het is: als een oordeel van elders.

Wetenschap vertaalt de werkelijkheid uiteindelijk in grootheden, terwijl grootsheid benoemt wat zich niet laat meten

‘Grandeur’ behoort tot het register van het verhevene en is traditioneel geassocieerd met het religieuze, of met door religie gesanctioneerde alleenheersers. In de nawerking van de verlichting en de laatachttiende-eeuwse revoluties raakten die regimes, althans in West-Europa, meer en meer ontwricht. Tegelijkertijd deed zich een spectaculaire expansie voor van de publieke ruimte, en in die ruimte circuleerden nooit voorheen geziene volumes tekst, geproduceerd en geconsumeerd door steeds meer lezers, schrijvers en luisteraars. In de strijd om dominantie tussen die vaak onderling onverzoenbare verhalen over wat waar is als God en de Vorst niet langer volstaan, verwierf wetenschap gaandeweg een prominente positie. Zoals Darwins schriftuur echter al aangeeft, verzadigde zij niet het hele veld. Veel van wat vroeger tot het bereik van de godsdienst behoorde, en vooral dan het gedoe dat met voelen en gevoelens te maken heeft, werd opgenomen in het betoog van publieke intellectuelen, letterkundigen in de brede zin, maar uiteraard ook dichters en schrijvers van romans en verhalen. Literatuur in de brede zin deed dienst als schrijven over wat – voorlopig althans – niet door wetenschap werd verwerkt.

Literatuur in de brede zin deed dienst als schrijven over wat niet door wetenschap werd verwerkt

Wat wij nu wetenschap en literatuur noemen zijn voor een goed deel relatief recente, negentiende-eeuwse disciplinaire categorieën die aanspraak maken op uiteenlopende maar deels ook overlappende dingen waar het mensen om te doen is. Een klassiek moment in de geschiedenis van dit geschil is de discussie in de vroege jaren 1880, tussen Darwins publieke vertegenwoordiger, de held als wetenschapper Thomas Henry Huxley, en zijn vriend Matthew Arnold, ex-dichter en cultuurcriticus. Precies honderd jaar na de publicatie van de Origin scherpte C.P. Snow het verschil nog wat aan in zijn invloedrijke ‘Two Cultures’-lezing, ook al pleitte hij er net als Huxley en Arnold voor om de kloof tussen echte wetenschappers en literaire intellectuelen te dichten. Nog een halve eeuw later tonen twee van de vele publicaties uit het Darwinjaar aan dat ook nu nog goede bedoelingen niet genoeg zijn.

Darwin’s Bards: British and American Poetry in the Age of Evolution heeft een vrij bescheiden agenda. John Holmes wil aantonen hoe literatuur, en meer bepaald poëzie, uniek geschikt is om ons de implicaties van ‘onze darwiniaanse toestand’ te laten aanvoelen. Anders dan romans en verhalen waarin vertellers en wisselende personages een grotere afstand tussen lezer en tekst ensceneren, nodigen met name lyrische gedichten ons uit om de gevoelens en visies van een specifiek door het gedicht belichaamd individu te ervaren. Holmes selecteert een reeks gedichten uit de afgelopen anderhalve eeuw en toont aan hoe ze hun werk doen als verwoordingen van een persoonlijke affectieve respons op het leven na Darwin. Zijn aanpak is in eerste instantie thematisch. ‘Darwins dichters’ wagen zich aan (de wegdeemstering van) God, sterfelijkheid, de plaats van de mens in de natuur en tussen andere dieren, liefde en seks, en Holmes gaat na of ze het wel allemaal juist begrepen hebben. De meeste dichters doen het behoorlijk (Holmes selecteert hen dan ook ten dele op basis van hun instemming met Darwin), maar er zijn er ook wel een paar die niet goed hebben opgelet en dus op de vingers dienen te worden getikt. Om aan te tonen hoe het echt niet hoort, presenteert Holmes daarnaast ook een aantal hardleerse dichters die hij zonder veel omhaal van kwade trouw beticht.

Holmes’ commentaar is overwegend een parafrase van wat in de gedichten wordt geobserveerd en van de gevoelsmatige verhouding tot die gegevens die de dichters verwoorden. Daar voegt hij doorgaans ook nog een beknopte formele analyse aan toe, om aan te tonen hoe verstechnische aspecten zoals rijm en metrum de in het gedicht uitgeschreven houding ondersteunen. Echt nadenken is niet nodig: het boek is vooral een didactische combinatie van beginselen uit de evolutieleer en tekstanalyse. Wetenschap kun je het bezwaarlijk noemen. Wat de evolutieleer betreft is dat ook geen probleem: Holmes is tenslotte geen natuurwetenschapper. Maar literatuurwetenschap bedrijft hij ook niet en dat is precies in dit verband toch een gemiste kans: in Darwin’s Bards levert wetenschap wat waar is over de werkelijkheid en verwerkt literatuur die waarheden met wisselend succes maar wordt ze nooit zelf het onderwerp van een volwaardige wetenschappelijke vraagstelling.

Dat is wel de ambitie van Brian Boyd in On the Origin of Stories: Evolution, Cognition, and Fiction. Boyd wil achterhalen hoe het precies komt dat mensen zo verslingerd zijn aan het vertellen van verhalen, en wil dat vooral ook doen als wetenschapper, niet als cultuurcommentator. Zoals zijn titel aangeeft, wil hij doen voor verhalen wat Darwin deed voor soorten: verklaren waarom ze zijn ontstaan en hoe ze zijn ontwikkeld. Daarmee wil hij enerzijds zijn collega’s literatuurgeleerden overtuigen van de wetenschappelijke meerwaarde van een evolutionaire of bioculturele benadering van literatuur, maar anderzijds ook argumenten inbrengen tegen diverse evolutionaire cultuurmodellen ontworpen in andere disciplines. Zoals Geoffrey Millers verklaring van kunst als een uit de hand gelopen gevolg van seksuele selectie, of Steven Pinkers herleiding van kunst tot kaastaart voor de geest, een bijproduct dat niet als volwaardige geselecteerde evolutionaire adaptatie beschouwd kan worden.

In het tweede deel van zijn opzet slaagt Boyd meesterlijk, maar een specifiek literatuurwetenschappelijke meerwaarde levert dat niet echt op. Dat is deels te wijten aan zijn beslissing om scherp te stellen op het vertellen van verzonnen verhalen als een van de diverse menselijke gedragingen die vallen onder kunst als evolutionaire adaptatie. Om in aanmerking te komen voor het statuut van natuurlijk geselecteerde evolutionaire adaptatie moet een kenmerk een relatief scherp omlijnde functie hebben, en moet bovendien de investering in energie die dat kenmerk vergt in plausibele proportie staan met de winst die het uitvoeren van de functie oplevert. Op basis van bevindingen uit cognitief, experimenteel ontwikkelingspsychologisch en evolutionair-antropologisch onderzoek bouwt Boyd een stevig pleidooi voor de productie en receptie van fictie als uniek menselijke evolutionaire adaptaties. Als enige grote mensapen die aan kweken in samenwerkingsverband doen, zijn mensen extreem geconditioneerd om aandacht te vragen en te geven: het zit in het wit van onze ogen, in de onvermijdelijke vertedering die een babygezichtje ons aandoet. We zijn ultrasociale dieren die er wel bij varen als ze de intenties van medemensdieren accuraat kunnen inschatten, gedragspatronen correct kunnen taxeren, en zowel intenties als gedrag ook ten dele kunnen sturen. We zijn niet de enige dieren die dat kunnen, maar geen ander dier speelt dit spel op zoveel niveaus en met een zo ingrijpend ontwikkelde techniek als de mens. Het verzinnen en begrijpen van verhalen oefent de verbeelding die vereist is om adequaat ultrasociaal te functioneren, en de werkelijke winst die we uit ons extreem ontwikkeld samenwerken halen, verantwoordt de investering in het spelen met virtuele werkelijkheden in de constructie en decodering van fictie.

Het verzinnen en begrijpen van verhalen oefent de verbeelding die vereist is om adequaat sociaal te functioneren

Boyds argument is fijnmaziger, maar daar komt het wel ongeveer op neer. Het fascinerende detail van de vele klassieke maar ook recente bevindingen uit gedragswetenschappelijk onderzoek die hij verwerkt, houdt de aandacht goed gaande gedurende de tweehonderd bladzijden waarin hij zijn basisargument opbouwt. Het tweede deel van het boek is ongeveer even lang maar een pak minder overtuigend. Boyd analyseert daarin twee literaire werken, Homeros’ Odyssea en Horton Hears a Who! van Dr. Seuss, om aan te tonen hoe die elk invulling geven aan de evolutionair geselecteerde neiging tot fictie die mensen eigen is. Boyd heeft veel zinnige dingen te zeggen over beide werken, maar wat vooral opvalt, is hoe goed het allemaal werkt. Homeros en Dr. Seuss doen precies wat van hen verwacht wordt: aandacht vragen, aandacht krijgen, aandacht geven, aandacht oefenen. De precieze betekenis van hun werk – voor zover die al te achterhalen is – lijkt minder belangrijk dan het feit dat ze goed bezig zijn als aandachtstrekkers en -trainers. Die relatieve onverschilligheid tegenover betekenis is geen toeval, en Boyds voorkeur voor verhalen met een vrolijke afloop is dat evenmin. Zijn evolutionair-functionalistische perspectief maakt gepieker over betekenis grotendeels overbodig: iets is waar als het werkt en als het niet zou werken zou het er niet meer zijn. De onderliggende vooronderstelling is hier dat het wetenschappelijke werk principieel voltooid is met de verklaring van het verzinnen en verwerken van verhalen als een uniek menselijke, door natuurlijke selectie overgeleverde adaptatie. Afzonderlijke individuen gebruiken die adaptatie op uiteenlopende manieren en met wisselend succes, maar dat is van ondergeschikt belang: wat telt is dat de eigenschap moleculair is vastgelegd en bij algemene tevredenheid wordt doorgegeven in het ononderbroken metabolische proces van het leven.

De banale vaststelling waar biocultuurwetenschappers als Boyd amper aandacht aan besteden is dat mensen de enige dieren zijn die schrijven

Dat de cognitieve aanleg tot fictionaliseren een evolutionaire aanpassing is die door het leven in het menselijke genoom is opgeslagen, lijkt aannemelijk. Fundamenteel wetenschappelijk onderzoek van die praktijk moet echter ook scherpstellen op de specifieke materialiteit van het proces waarin die praktijk zich uitwerkt. Mensen produceren immers symbolen, ‘dode’ materiële veruitwendigingen van cognitieve processen die zo overgeleverd worden aan een verwerking door anderen die zich principieel onttrekt aan de continuïteit van de metabolische orde. Dat betekent meteen dat selectiemechanismen met een metabolische basis niet zonder meer gelden voor de symbolische orde waarin mensdieren geworpen worden, en dat de voor de hand liggende analogie tussen natuurlijke evolutie en culturele geschiedenis wetenschappelijk werk vergt. Dat wordt hier niet geleverd. Het banale schandaal waar biocultuurwetenschappers als Boyd amper aandacht aan besteden is dat mensen de enige dieren zijn die schrijven. Communiceren doen alle levensvormen wel op een of andere manier – alleen mensen doen het door tekens van leven te geven die in principe eeuwig elders andere tekens uitlokken zonder dat daar transmissie van lichaamsvloeistof aan te pas komt. Om die banale vaststelling wetenschappelijk door te denken suggereerde Jacques Derrida ooit dat schrijven voorafgaat aan spreken. In de evolutie van de mens als communicerend dier is dat natuurlijk niet het geval, maar voor een beter begrip van de mens als een dier dat gedeeltelijk maar onomkeerbaar uit de metabolische orde van de aanwezigheid is gevallen, helpt die gedachte wel. Ze benoemt de vervreemding die ons als soort overvallen is en zich steeds verder voltrekt in ons verlangen naar een wereld die niet alleen werkt en dus waar is, maar ook mooi en goed. Het is mooi meegenomen dat we dat verlangen uitleven in gedrag dat ons als probleemoplossende aandachtsdiersoort ook goed van pas komt, in de strijd om te overleven tussen andere levensvormen, maar dat volstaat niet als wetenschappelijke verklaring voor het detail en vooral ook de historische dynamiek van dat gedrag.

Een ironische overeenkomst tussen Darwins Origin en die van Boyd is dat ze allebei een probleem hebben met de materiële drager van het proces dat ze willen verklaren. Voor Darwins theorie was de voorlopige onbeschikbaarheid van die drager niet doorslaggevend. Het moest iets zijn dat leven in leven kon houden over de generaties heen, met kleine toevallige variaties die niets te betekenen hebben tenzij de natuurlijke selectie beslist dat ze functioneel zijn en dus verder doorgegeven kunnen worden. Voor Boyd verloopt de geschiedenis van de mens net zo: we evolueren uiteraard ook als andere dieren, maar daarnaast is er nog een ‘onnatuurlijk’ proces op basis van ‘onnatuurlijke’ variaties die typisch door kunst worden geproduceerd. Boyd noemt die variaties ‘onnatuurlijk’ omdat ze gebaseerd zijn op bewuste menselijke keuzes, maar voegt er onmiddellijk aan toe dat die keuzes uiteindelijk wel afhangen van de natuur omdat ze appelleren aan ‘de voorkeuren en intuïties van onze soort’. Wat die variaties echter echt onnatuurlijk maakt – en daar fietst Boyd dus omheen – is de vervreemding van de oorspronkelijke intentie die ze representeren in een levenloos reproductiesysteem van materiële inscripties, waarvan het verdere betekeniseffect principieel onbeslisbaar is en de potentiële historische impact dus ook onbegrensd. Die historische onbeslisbaarheid negeren en het potentieel van symbolische praktijken reduceren tot de functie van een appèl aan onze natuurlijke disposities getuigt van een gebrek aan wetenschappelijke verbeelding. Als remedie tegen de bètafobie waar cultuurwetenschappers wel eens aan lijden, is Boyds evolutionaire verklaring voor het vertellen van verhalen als natuurlijk geselecteerde adaptatie ongetwijfeld waardevol. Maar door net andere types van transmissie uit de weg te gaan en menselijke symbolische overleveringspraktijken fundamenteel te naturaliseren verzaakt hij aan de echte uitdaging van Darwins ‘grandeur’: de wetenschappelijke studie van het onnatuurlijke onbehagen dat het schrijven ons schenkt.

Brian Boyd, On the Origin of Stories: Evolution, Cognition, and Fiction. (Cambridge, Mass.: Harvard University Press, 2009).

John Holmes, Darwin’s Bards: British and American Poetry in the Age of Evolution. (Edinburgh: Edinburgh University Press, 2009).

Dirk van Hulle, Darwins kladjes. (Nijmegen: Vantilt, 2010).

Ortwin de Graef is als literatuurwetenschapper verbonden aan de KU Leuven.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen