Deel dit artikel

de academisering van hogeschoolopleidingen hield in dat die meer onderzoeksgericht moesten worden, maar zonder hun eigenheid te verliezen. nieuwe soorten onderzoek deden daarop hun intrede, zoals ontwerpend onderzoek in architectuuropleidingen. omdat ‘ontwerpen’ een vorm van kennisopbouw is die niet te reduceren valt tot een objectiveerbaar wetenschappelijk protocol wordt soms de vraag gesteld of dit onderzoek wel wetenschappelijk zou zijn.

Ontwerpend Onderzoek

Hilde Heynen

Sinds 1 oktober 2013 maken heel wat vroegere hogeschoolopleidingen deel uit van de universiteiten. Deze operatie werd tien jaar lang voorbereid in het zogenaamde ‘academiseringsproces’. Hierbij werden de betrokken opleidingen hervormd door ze meer onderzoeksgericht te maken. Concreet betekende dit dat docenten en andere stafleden van de hogescholen aangemoedigd werden om zelf onderzoek op te starten en/of uit te bouwen. Daarbij werd de aanwezigheid van onderzoek afgemeten aan het aantal doctoraten, publicaties en citaties dat ze konden voorleggen. Terecht rees hierbij de bedenking dat de eigenheid van de hogeschoolopleidingen niet in het gedrang mocht komen: industrieel ingenieurs mochten geen burgerlijk ingenieurs worden, tolken geen letterkundigen en architecten geen ingenieur-architecten. Dat betekende meteen ook dat de onderzoeksbasis van deze opleidingen geen doorslagje zou mogen zijn van het onderzoek dat al aan de universiteiten gebeurt. En dus, zo was de redenering, zouden de bestaande verwachtingen en parameters ook het best worden aangepast om rekening te houden met de eigensoortigheid van dit nieuwe onderzoek.

De overdracht van meester op leerling krijgt gestalte in één-op-één begeleidingssessies, waarbij de leerling geleidelijk aan steeds complexere opdrachten tot een goed einde moet zien te brengen

Een van de ‘nieuwe’ soorten onderzoek die hun intrede deden was het ontwerpend onderzoek. Dit wordt vooral binnen de architectuurscholen aan de orde gesteld als een specifieke onderzoeksvorm die gebaseerd is op een competentie eigen aan architecten: het ontwerpen van ruimtelijke oplossingen voor complexe en veelduidige problemen. ‘Ontwerpen’ is een vorm van kennisopbouw die niet terug te brengen is tot analyse of synthese, die niet te reduceren valt tot een of ander objectiveerbaar wetenschappelijk protocol, en die steeds een flinke dosis creativiteit veronderstelt. Nog steeds wordt aan architectuurstudenten ontwerpen bijgebracht in ontwerpstudio’s, die veel gelijkenissen vertonen met middeleeuwse onderwijsvormen. De overdracht van meester op leerling krijgt hier gestalte in één-op-één begeleidingssessies en de leerling moet geleidelijk aan steeds complexere opdrachten tot een goed einde zien te brengen. ‘Ontwerpen’ is niet uit handboeken te leren, het is een vorm van kennis (of misschien eerder van kunde) die niet honderd procent expliciteerbaar is, en die daarom volgens verschillende auteurs ook moeilijk te klasseren valt onder ‘wetenschap’, omdat het niet volledig objectiveerbaar en voorspelbaar is. Toch vindt men in de geacademiseerde opleidingen van de architectuurscholen dat deze vorm van kennis de kwintessentie uitmaakt van waar zo’n opleiding voor staat. Men eist dus ook de ruimte op om juist op dit terrein vernieuwend onderzoek te plegen. Tegelijkertijd wil men dat er voor dit nieuwe onderzoek ook geëigende criteria ontwikkeld worden, omdat het zich niet op dezelfde manier laat organiseren als de conventionele wetenschappen.

Ik heb hierboven ‘nieuwe’ bewust tussen aanhalingstekens geplaatst. Inderdaad, ontwerpend onderzoek wordt wel als ‘nieuw’ aangevoeld en gepresenteerd binnen de architectuurscholen, maar andere disciplines hebben al langer ‘ontwerpend onderzoek’ als wetenschappelijke benadering omarmd. In de informatica bijvoorbeeld ziet men ontwerpend onderzoek als een methode van kennisuitbreiding gebaseerd op het bedenken, bouwen en uittesten van nieuwe artefacten (zoals informatiesystemen op alle schaalniveaus, van computernetwerken tot chips). Hier wordt ontwerpend onderzoek zonder complexen gepresenteerd als ‘design science’ – een quasi vanzelfsprekende verbinding tussen ontwerp en wetenschap, waarbij het wetenschappelijke karakter van de hele benadering buiten kijf staat. Of is er misschien iemand die nanotechnologie zou willen betichten van een gebrek aan wetenschappelijkheid?

Zo vanzelfsprekend als ontwerpend onderzoek tot de wetenschappelijke gebruiken behoort binnen informatica en nanotechnologie, zo moeilijk heeft men het in de architectuur om ontwerpend onderzoek als wetenschap te legitimeren. Dat heeft zeker te maken met de aloude band tussen architectuur en beeldende kunst: in de architectuur is het ontwerp heel nauw verbonden met de geste van het tekenen (architecten beginnen hun opleiding ook met leren schetsen). In de ons vertrouwde denkschema’s vormen kunst en wetenschappen nu eenmaal tegengestelde kennismodaliteiten: kunst is gestoeld op intuïtie en verbeeldingskracht, wetenschap op rationaliteit en analytisch vermogen. Wetenschap kan wel iets zinnigs zeggen over kunst (de kunstwetenschappen) en kunstenaars kunnen ook zinvol reageren op wetenschap (zoals Panamarenko), maar dat maakt van kunst nog geen wetenschap of omgekeerd. De architectuur, die altijd al op die twee paarden gewed heeft, kan zich dan ook maar moeilijk ondubbelzinnig tot één van beide bekennen zonder haar eigenheid te verloochenen. Vandaar de ambivalentie: ontwerpend onderzoek wordt enerzijds geclaimd als de specifieke eigenheid van onderzoek in de architectuur, terwijl er anderzijds een grote aarzeling is bij vele betrokkenen om dat soort onderzoek rechttoe rechtaan als ‘wetenschappelijk’ te bestempelen.

In de ons vertrouwde denkschema’s vormen kunst en wetenschappen tegengestelde kennismodaliteiten: kunst is gestoeld op intuïtie en verbeeldingskracht, wetenschap op rationaliteit en analytisch vermogen

Zelf denk ik dat deze aarzeling onterecht is. Er zijn immers veel argumenten te bedenken om ontwerpend onderzoek zonder meer te integreren in het scala van wetenschappelijke methodes die het instrumentarium van de onderzoeker uitmaken. Dat is het makkelijkst voor die vormen van ontwerpend onderzoek die al sterk aansluiten bij bestaande wetenschappelijke methoden. Ik denk daarbij vooral aan het tekenen van kaarten en het uitschrijven van scenario’s om onderzoek naar de toekomst te doen. Kaarten tekenen is iets wat erg gebruikelijk is in de geografie. Daarbij worden allerlei kwantitatieve en kwalitatieve gegevens omgezet in kleurcodes die een kaartbeeld interpreteerbaar maken (bijvoorbeeld in termen van reliëf, bevolkingsdichtheid, infrastructuur, samenstelling van de bodem, vorm van bebouwing of economische activiteiten). Dergelijke analytische kaarten kunnen met grafische technieken op zo’n manier worden bewerkt dat het nieuwe inzichten oplevert (bijvoorbeeld over de relatie tussen reliëf, infrastructuur, vorm van bebouwing en economische activiteit). Eén stap verder worden die inzichten dan ingezet om een toekomstig kaartbeeld te ontwikkelen – en dan spreken we van ontwerpend onderzoek, omdat hier creatief dient omgesprongen te worden met toekomstige mogelijkheden die zich kunnen voordoen als voor een bepaalde inrichting van de ruimte gekozen wordt. (Bijvoorbeeld: door een nieuwe brug te bouwen kan een nieuw te ontwikkelen wijk levensvatbaar worden). Het vergt geen grote gedachtesprong om hier te spreken van een uitbreiding van het amalgaam van wetenschappelijke methodes, zonder dat aan de essentiële wetenschappelijkheid ervan afbreuk gedaan wordt.

Het uitschrijven van scenario’s is ook een gekende techniek die in sociologisch en beleidsmatig onderzoek gehanteerd wordt om inzicht te verwerven in de wenselijkheid, mogelijkheid of stuurbaarheid van toekomstige ontwikkelingen. Als ruimtelijke ontwerpers bij deze technieken betrokken worden, betekent dit dat de scenario’s niet alleen in woorden gevat worden (‘stel dat energie in de toekomst significant duurder wordt dan nu’), maar dat ze ook gevisualiseerd worden wat betreft hun impact op het landschap en de leefomgeving. Ook hier is geen erg grote gedachtesprong nodig om dit te zien als een zeer relevante verrijking van wat nu al doorgaat voor een aanvaarde methode van wetenschappelijk onderzoek.

Net zoals filosofie, theologie of cultuurkritiek een thuis vinden binnen de universiteit, kan dit huis met vele kamers ook ruimte bieden voor ontwerpend onderzoek

Het is echter een grotere uitdaging om het architecturaal ontwerpend onderzoek, dat aansluiting zoekt bij onderzoek in de kunsten, te positioneren in het wetenschappelijke veld. Hier is de verwantschap met al bestaande onderzoeksmethoden minder groot, want de focus ligt vooral op het creatieve proces zelf en de zoektocht naar manieren om die creativiteit te stimuleren en uit te diepen. Hier kan ontwerpend onderzoek bijvoorbeeld betekenen dat er nieuwe ontwerpmethoden gezocht worden, aan de hand van problemen en situaties die zich ook in de dagelijkse architectenpraktijk voordoen, maar die dan in het onderzoek op een innovatieve, grensverleggende manier benaderd worden, waardoor nieuwe mogelijkheden ontsloten worden. Ook dit soort onderzoek verdient het epitheton ‘wetenschappelijk’, ook al roept dat bij vele betrokkenen het angstbeeld op van een grote moloch die met criteria als reproduceerbaarheid en falsifieerbaarheid komaf maakt met creatieve zoekprocessen die zeer persoonsgebonden en onvoorspelbaar zijn. Dit betekent dat het nuttig en nodig is om ons beeld van wetenschap bij te stellen op zo’n manier dat ook die ‘nieuwe’ onderzoeksmethoden de ruimte krijgen. Net zoals vele onderdelen van de humane en sociale wetenschappen valt ook het ontwerpend onderzoek niet perfect te rijmen met de exactheid die vooropgesteld wordt door al te enge definities van wetenschappelijkheid. Maar net zoals filosofie, theologie of cultuurkritiek toch een thuis vinden binnen de universiteit, kan dit huis met vele kamers ook ruimte bieden voor ontwerpend onderzoek. Dat is de ultieme inzet, meen ik, van het academiseringsproces.

Door het nieuwsoortige karakter van dit onderzoek moet het dan ook niet verwonderen dat er nieuwe indicatoren voor de output nodig zijn. Het tellen van doctoraten, publicaties en citaties garandeert in dit geval niet dat een correcte inschatting gemaakt wordt van het belang en de impact van dit onderzoek. Het gaat immers om een veld waar de ISI-achtige indexen absoluut tekortschieten als betrouwbare meetinstrumenten, terwijl er ook niet heel snel alternatieven te bedenken vallen. Het is echter al lang geweten dat het niet is omdat je iets niet kunt tellen, dat het niet belangrijk zou zijn. Het lijkt me dus verstandig even de tijd te nemen om deze ‘nieuwe’ vorm van onderzoek tot ontwikkeling te laten komen, inhoudelijk en organisatorisch. De toekomst van onze woonomgevingen en landschappen kan er alleen maar bij gebaat bij zijn.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen