aan het begin van de vijfde eeuw n. chr. ontstond door de reorganisatie van het romeinse rijk een groep van superrijken. de christelijke kerk, die door konstantijn erkend was, had nog nauwelijks geprofiteerd van die economische boom. dat veranderde echter toen meer en meer rijken zich tot het christendom bekenden. de intrede van die rijken veroorzaakte een crisis, zowel onder de romeinse aristocratie als binnen de kerk zelf, die haar omgang met rijkdom moest bijstellen.
Het tijdperk van de kameel
Arm en rijk in de late oudheid
Op een ochtend in het jaar 404 n. Chr. werd een jong aristocratisch echtpaar, Pinianus en Melania, badend in het zweet wakker in hun villa in Rome. Ze hadden gedroomd dat ze door een nauwe scheur in een muur moesten passeren. Paniek overviel hen, maar eens ze door de barst heen waren, werden ze overweldigd door een grote opluchting en vreugde. Hun droom was duidelijk geïnspireerd op een waarschuwing van Christus: ‘Een kameel komt gemakkelijker door het oog van een naald dan een rijke in het koninkrijk van God.’ (Mt. 19.24) Pinianus en Melania namen deze aanmaning ernstig – te ernstig voor hun rang- en standgenoten. Vier jaar na de droom veroorzaakten ze een schandaal in de Romeinse beau monde door hun gigantische vermogen weg te schenken. Met één pennenstreek werden achtduizend slaven vrijgelaten. Die weigerden prompt hun vrijheid, want plotseling werden ze uit een leven met zekerheden gestoten en moesten ze het zelf zien te rooien in een door de Goten belegerde stad. Er kwam uiteindelijk een keizerlijk edict aan te pas om orde te scheppen in de juridische en sociale chaos die Pinianus en Melania achterlieten. Maar hun verlangen om in Bijbelse armoede te leven was oprecht. Tot verbijstering van hun voormalige standgenoten lieten ze zich in 417 officieel op de armenlijst van Jeruzalem zetten. Wie op een dergelijk register stond, kon op de ondersteuning van de plaatselijke Kerk rekenen. De ouders van Pinianus hadden verwacht dat hun zoon miljoenen zou spenderen aan spelen bij zijn indiensttreding als een of andere Romeinse functionaris. In plaats daarvan leefde hij nu van aalmoezen.
De combinatie van voorvaderlijk landbezit en keizerlijke dienst leidde tot een ongekende concentratie van rijkdom in het Rome van de vierde eeuw
Keizer Konstantijn had de christelijke Kerk erkend en haar een aantal privileges gegeven. Toch profiteerde de Kerk nauwelijks van de economische boom van de vierde eeuw. In tegenstelling tot wat vaak aangenomen wordt, bleven de voorrechten die ze mocht ontvangen beperkt en waren die geen bron van grote welvaart. Latere keizers, ook christelijke, grepen elke gelegenheid aan om ze terug te draaien. Eén zorg stond centraal in de dagtaak van de laat-Romeinse keizer: ervoor zorgen dat er genoeg belastingen binnenstroomden om leger en administratie te bekostigen (en wat lekkers voor het plebs van Rome). Privileges, voor wie dan ook, riskeerden zand in de radertjes van de belastinginning te strooien. Verder waren rijken van het kaliber van Pinianus veelal afwezig in de christelijke gemeenschappen van de vierde eeuw. Het merendeel van de christenen stamde immers uit de stedelijke middenklasse. Hun leiders, de bisschoppen, kwamen meestal uit de lagere groep van de curiales, de ‘gemeenteraadsleden’ van lokale steden. Ze waren niet de top, maar de subtop. Een deel van de topklasse keek met sympathie naar het christendom, maar liet daarvoor haar levensstijl niet varen. Aan het einde van de vierde eeuw veranderde dit. Leden van de senatoriale topklasse gaven hun welwillende afstandelijkheid op. Meer en meer mensen als Pinianus en Melania bekenden zich volmondig tot het christendom. Het ‘tijdperk van de kameel’ begon.
De intrede van de rijken veroorzaakte een crisis, zowel onder de Romeinse aristocratie als binnen de Kerk. In Through the Eye of a Needle schildert Peter Brown, een van de meest vooraanstaande historici van de late oudheid, deze crisis met zijn typische stilistische verve. Het boek schetst een ruim panorama van de late oudheid in het Westen en probeert aan de hand van de debatten over rijkdom te bepalen wat de late oudheid als periode kentekent, en hoe ze zich onderscheidt van zowel de klassieke periode als van de middeleeuwen.
Niet alleen de elite zelf keek met lede ogen naar Pinianus en Melania, die alle sociale conventies aan de laars lapten. Ook de Kerk stond wantrouwig tegenover het plotse enthousiasme van de rijken. De laat-Romeinse topklasse was het immers niet gewend orders te krijgen: zij deelde die uit. Ook als ze zich tot christelijke armoede bekenden, lieten ze zich daarbij niet leiden door het advies van de clerus. De onachtzaamheid waarmee Pinianus en Melania hun slaven vrijlieten, spreekt boekdelen. Een ander lid van de senatoriale orde die de weg van de kameel zocht was Paulinus van Nola (354-431). Hij besloot in armoede te leven en besteedde zijn fortuin aan de cultus van de Heilige Felix in het Zuid-Italiaanse Nola. Over de bestemming van zijn vermogen had de lokale bisschop niets te zeggen. Paulinus was niet alleen. In tegenstelling tot het wijdverbreide beeld van de oude Kerk als gedomineerd door bisschoppen, bestonden er vele kernen van christelijk leven op private domeinen. Een grootgrondbezitter bouwde op zijn landgoed een privékapel en zocht daarvoor dan een priester. De bisschop, die normaal gezien in de stad resideerde, probeerde controle uit te oefenen maar dat was niet vanzelfsprekend, zeker als hij lager in stand was dan de grootgrondbezitter.
Niet alleen de grote autonomie van de rijken ten opzichte van de clerus leidde tot spanningen. Rijken konden ook het sociale evenwicht binnen de gemeenschap verstoren. Een lokale Kerk werd boven water gehouden door de vele kleine giften die elk lid bracht, zoals gezegd meestal uit de middenklasse. De toetreding van een echt rijk iemand bood natuurlijk vele mogelijkheden: plots werd bijvoorbeeld een grotere en mooiere kerk mogelijk. Sommige clerici werden er dan ook van verdacht om op fortuin- en erfenissenjacht te gaan. Maar de komst van een rijke riep ook nieuwe vragen op: had de grotere gever dan ook meer te zeggen? Bovendien, zo suggereert Brown, kon het voorbeeld van Pinianus en Melania, die al hun geld naar het Heilig Land stuurden, gevaarlijk zijn. Als iedereen zijn gift aan het Heilig Land gaf in plaats van aan de lokale gemeenschap, riskeerde die gemeenschap snel op droog zaad te zitten.
De crisis veroorzaakt door de komst van de rijken duurde ongeveer van 370 tot 430 na Chr. Binnen de Kerk werd er op twee manieren gereageerd. Een eerste houding bestond erin rijkdom voor slecht en gevaarlijk te houden. Rijkdom is de vrucht van uitbuiting die gedijt in hebzucht. Alleen de radicale keuze om alle bezit weg te schenken, zoals Pinianus en Melania, laat toe dat de kameel toch door het oog van de naald kruipt. Deze visie vinden we het duidelijkst verwoord in een anoniem traktaat Over rijkdom, maar ook bekendere figuren zoals Ambrosius, Hiëronymus en Cassianus omarmen dit discours.
Alleen de radicale keuze om alle bezit weg te schenken, laat toe dat de kameel toch door het oog van de naald kruipt
De tweede houding stelt dat bezit een neutraal gegeven is: het gaat er niet om hoeveel je hebt, maar wat je ermee doet. Volgens Augustinus is niet rijkdom het probleem, maar de hoogmoed die er vaak mee gepaard gaat. Het geven voor goede doelen helpt om die houding af te leggen. Rijkdom mag er dus zijn, op voorwaarde dat ze aan goede doelen besteed wordt. Cynici hebben hierin een poging van Augustinus gezien om de grote fortuinen te redden voor de Kerk. Maar het gaat Augustinus om iets heel anders. De gift, niet het bezit, is de kern van zijn overweging. Iedereen moet geven in verhouding tot zijn draagkracht om in het rijk Gods te kunnen komen. De arme weduwe die met twee kopermuntjes haar hele vermogen schenkt, heeft meer gegeven dan de rijke die goudstukken rondstrooit, zoals in het evangelie van Mattheus (Mt. 12.41). Het valt op dat Brown de parabel van de arme weduwe niet behandelt in zijn boek, terwijl het net het bredere patristische denken over de aalmoes is dat helpt de toenmalige debatten over rijkdom te begrijpen.
Brown suggereert dat het niet toevallig is dat deze twee posities uitgekristalliseerd zijn op het moment dat het West-Romeinse rijk in politieke crisis verkeerde. Vanaf 406 heerste er namelijk een voortdurende staat van burgeroorlog en leek bezit veel minder zeker dan een paar decennia tevoren. Brown heeft ongetwijfeld gelijk dat de acuutheid van de debatten nieuw is in het Westen. Maar gelijklopende ideeën kan men ook al in eerdere teksten terugvinden. Zijn focus op de Latijnse bronnen veronachtzaamt in het bijzonder de visies die al in de vierde eeuw door Griekse kerkvaders geformuleerd werden.
Deze twee visies zullen ook latere disputen over rijkdom in de Kerk blijven bepalen. De tweede blijft dominant, maar zal regelmatig in vraag gesteld worden door de eerste. Een pendelbeweging van actie en reactie kenmerkt het middeleeuwse monasticisme, zoals bijvoorbeeld de kritiek van de cisterciënzers op de overdreven rijkdom van de benedictijnen van Cluny. De radicale armoede van Franciscus is een ander fascinerend voorbeeld. Voor wie vandaag naar deze conflicten kijkt, is het belangrijk niet in strikt sociaal-economische categorieën te denken over rijkdom en armoede, alsof alles draait om de hoeveelheid bezit die ieder heeft en hoe deze herverdeeld moet worden. Rijkdom en armoede zijn niet alleen absolute maar ook relationele categorieën: ik ben arm in vergelijking met iemand die qua rijkdom boven me staat, maar rijk ten opzichte van een armere. Vroeg of laat bevinden we ons allemaal in de positie van de kameel. Bovendien zijn rijkdom en armoede spiritueel geladen begrippen: de omgang ermee bepaalt iemands geestelijk leven, of, in geseculariseerde termen, zijn levenshouding.
Through the Eye of a Needle doet meer dan de wortels van latere middeleeuwse debatten onthullen. Het is ook een boek over de eigenheid van de late oudheid ten opzichte van zowel de klassieke oudheid als de middeleeuwen. In welke mate is er sprake van een continuïteit tussen het christelijke geven van aalmoezen en het antieke weldoenerschap of evergetisme? De klassieke wereld leefde van de giften van weldoeners: rijke burgers bekostigden gebouwen en feestelijkheden in ruil voor (niet betaalde) ambten en eerbewijzen. De christelijke laatantieke retoriek trok een strikte scheidingslijn tussen dat evergetisme en het christelijke geven aan de armen. Toch zijn er ook duidelijke gelijkenissen: het bouwen van een kerk is niet wezenlijk verschillend van de constructie van een tempel. Het verschil ligt volgens Brown in de andere focus van de gift. Evergetisme richtte zich op de leden van de gemeenschap, in de eerste plaats de burgers, terwijl christelijk geven zich ook op buitenstaanders en sociaal marginalen richtte. Maar gaandeweg wordt ook die grens onduidelijk in de late oudheid. Zo zal het Romeinse plebs zichzelf definiëren als de armen, waardoor de traditionele taak van de overheid om haar te voeden door de Kerk zal worden waargenomen. Een belangrijker onderscheid ligt evenwel in de spirituele rol die de gift krijgt in het Christendom. Het geven aan de armen verbindt, in de evocatieve taal van Brown, hemel en aarde. Door te geven aan de armen in deze wereld kan men hopen op een beter lot in het hiernamaals, maar zonder dat men zijn hemel kan afkopen.
Het Christendom heeft rijkdom niet afgeschaft of gedemoniseerd, maar wel geproblematiseerd: de rijke staat steeds tegenover de arme die aan hem appelleert
Bij de overgang naar de middeleeuwen verandert ook de aard van de gift. Waar schenkingen in de vierde en vijfde eeuw zich nog primair op de gemeenschap richtten (inclusief haar marginalen), gebeurden ze vanaf de zesde eeuw voor erg individuele doeleinden: giften dienen om het persoonlijke zielenheil veilig te stellen. Zelfs een schenking op het sterfbed kon nog effect hebben. Giften vloeiden nu meer en meer naar kloosters, en niet naar de seculiere clerus en dus ook de armen van de stad. Al in de vijfde eeuw hadden monniken zich de armoede van de eerste christenen als ideaal gesteld. Ze werden daarom gezien als ‘heilige armen’. Als een geprivilegieerde heilige groep konden ze als voorspreker optreden bij God. Brown suggereert dat de symbolen die monniken als een heilige groep kenmerkten, zoals de tonsuur, er kwamen onder druk van leken die schenkingen deden. De effectiviteit van hun gift hing immers af van de zuiverheid van de voorspreker die deze ontving. Volgens Brown kwam de groeiende druk om celibatair te leven ook in de eerste plaats van die leken. De nadruk op giften als nuttig voor het individuele heil en de substitutie van de echte armen door monniken als geprivilegieerde ontvangers van de giften markeren de overgang naar de middeleeuwen.
Through the Eye of a Needle gaat niet in de eerste plaats over hoe de Kerk rijk is geworden. Vele kleine vrome giften, eerder dan de daden van Pinianus en Melania, waren daarvoor verantwoordelijk. Belangrijker is het denken over bezit, rijkdom en geven dat in Browns Age of the Camel op gang kwam. Dat denken heeft lang nagezinderd en doet dat nog steeds, ook buiten een kerkelijke context. Het Christendom heeft rijkdom niet afgeschaft of gedemoniseerd, maar wel geproblematiseerd. De rijke staat steeds tegenover de arme die aan hem appelleert. Zoals we gezien hebben zijn er geen eenvoudige antwoorden op dat appèl. De debatten binnen de Kerk zijn dus nooit beëindigd en ze heeft ook vaak gezondigd tegen haar eigen geboden. Tegelijk is er een indrukwekkende continuïteit in de zorg voor de armen. Het armenhuis van Le Mans dat in 616 door bisschop Bertram gesticht werd, functioneerde tot aan de Franse Revolutie. Dat van Trier, geopend in 634, bleef bestaan tot aan de tijd van Napoleon. Hopelijk houdt onze verzorgingsstaat het even lang uit.
Peter Brown, Through the Eye of a Needle: Wealth, the Fall of Rome, and the Making of Christianity in the West, 350-550 AD. (Princeton: Princeton University Press, 2012).
This work is licensed under a Creative Commons Attribution-NonCommercial-NoDerivs 3.0 Unported License