dàt het veldrijden zo populair is in onze contreien is op zich niet vreemd te noemen. wedstrijden zijn makkelijk te volgen, zowel op locatie als op televisie, en vertonen een heel andere spanningsboog dan wedstrijden op de weg. vlaanderen brengt al jaren absolute toprenners voort in deze discipline, die tegelijk best benaderbaar blijven voor het publiek. het geheel ademt een soort nostalgie die nog in weinig sporttakken te vinden is. waarom die populariteit van het veldrijden zich lijkt te beperken tot vlaanderen en een stukje van nederland is minder duidelijk.
Veldrijden, een exclusief Vlaams fenomeen?
Het is een jaarlijks terugkerend fenomeen. Beginnen de dagen te korten, dan zit elke zondagnamiddag – ongeveer tussen drie en vijf uur – een groot deel van de Vlaamse bevolking gekluisterd voor het televisiescherm. Het fenomeen dat de hoge kijkcijfers haalt, heet veldrijden of cyclocross. Een deel van wie niet naar het scherm kijkt, is tijdens diezelfde wintermaanden terug te vinden in de slijkerige velden en drassige weiden waarop dit verschijnsel zich afspeelt. Zij zijn de bevoorrechten die het spektakel ‘live’ mogen meemaken.
Die overdonderende aandacht oogt op het eerste gezicht vreemd. Veldrijden kan je immers met recht en reden een regionale sport noemen. Ze wordt bijna uitsluitend beoefend door Vlamingen en een aantal Nederlanders, hier en daar duikt een Duitser, Italiaan of Fransman op, of een verstrooide Zwitser. Zelfs van Walen is er hoegenaamd geen sprake. Politici die graag over twee democratieën in België spreken vinden hier hun gading. Veldrijden is een nagenoeg exclusief Vlaams fenomeen. Onlangs noemde het Nederlandse satireprogramma Makkelijk Scoren veldrijden “de nationale sport in Vlaanderen”. Wat spreekt de doorsnee Vlaming dan zo aan in een dergelijke sport?
Het antwoord op die vraag ligt niet meteen voor de hand. Laten we daarom eerst een omweg maken en ons afvragen waarom veldrijden als dusdanig zo immens populair is. Het antwoord daarop is meer voor de hand liggend. Omdat de populariteit en de financiële haalbaarheid van een sporttak gaandeweg meer afhankelijk zijn geworden van televisierechten en omdat veldrijden – zowel qua organisatorische structuur als qua wedstrijdverloop – de ideale sport is om een uur lang in beeld te brengen, vormen veldrijden en televisie het laatste decennium als het ware een Siamese tweeling. Veldritten worden immers op een gesloten circuit gereden, waar je op korte afstand van elkaar vaste camera’s kan plaatsen. De toeschouwers betalen een (kleine) inkomprijs om die afgesloten ruimte te betreden en kunnen op het parcours de renners een aantal keer ‘live’ zien voorbijkomen. Daarenboven kunnen ze de wedstrijd op alle plaatsen onafgebroken volgen via de vaste camera’s op sleutelplekken in het parcours.
Anders dan in wegwedstrijden wordt er in het veld ‘gevlamd’ van begin tot einde
Niet alleen kan een veldrit onafgebroken – een uur lang – in beeld worden gebracht, ze waarborgt bij voorbaat, in tegenstelling tot wegwedstrijden, van begin tot einde een spannend verloop. De wedstrijd opent met een ‘vliegende start’ die, ongeveer zoals in Formule 1, van levensbelang is om de juiste positie in te nemen. Kortom, anders dan in wegwedstrijden die ook rechtstreeks op televisie komen en waarin er een uur lang omzeggens niets kan gebeuren, wordt er in het veld ‘gevlamd’ van begin tot einde. Demarrage volgt op demarrage en de spanningsboog van die constante strijd wordt een uur lang aangehouden. Voor de televisiecommentatoren is het al bij al een makkelijke klus om die strijd van commentaar te voorzien, in tegenstelling tot urenlange uitzendingen van wegwedstrijden, waarin de kijkers en de wielercommentatoren vaak de tijd dienen weg te geeuwen of haar te doden met anekdotes die geen hond interesseren.
De recente evolutie in de mediawereld maakt de verwevenheid tussen de groei van de sport en het binnenhalen van televisierechten dus nog intenser. In dat perspectief heeft het veldrijden als de geknipte televisiesport in Vlaanderen ongetwijfeld een mooie toekomst voor zich. Op voorwaarde natuurlijk dat het cyclocrossmilieu sterke renners kan blijven aantrekken, liefst in tweevoud: duels tussen min of meer aan elkaar gewaagde toppers hebben altijd al de onmisbare levensader van het veldrijden gevormd. Die voorwaarde is nog dwingender wanneer we weten dat de echte toppers in het wielrennen doorgaans de weg verkiezen boven het veld of het mountainbiken. En zelfs wie aanvankelijk kiest voor de cyclocross, dreigt na verloop van tijd over te stappen naar de weg, waar het grote geld en nog meer roem wachten. Maar ik herhaal: waarom lijken alleen Vlamingen daarvan vandaag wakker te liggen?
Koortsachtig op zoek naar een antwoord dwaal ik door de al bij al korte geschiedenis van het veldrijden en zie ik dat er nooit een gebrek aan toppers is geweest. Al is het begrip ‘toppers’ een uitermate rekbaar begrip. Zeker vanaf de tweede helft van de jaren zestig, toen Erik De Vlaeminck de wereldtitels aan elkaar begon te rijgen, was de wereldtop min of meer synoniem aan de Belgische of Vlaamse top. De strijd om de wereldtitel was vaak een herkansing voor de strijd om de Belgische titel en vice versa. Zo heb je het vreemde fenomeen dat in het veldrijden bepaalde renners meer wereldtitels dan Belgische titels behaalden: Mario De Clercq werd driemaal wereldkampioen en tweemaal Belgisch kampioen, Erwin Vervecken driemaal wereldkampioen en slechts een keer Belgisch kampioen, Niels Albert tweemaal wereldkampioen en slechts eenmaal Belgisch kampioen.
Zelfs Erik De Vlaeminck, voor velen wellicht de grootste veldrijder aller tijden, ontsnapte niet aan het paradoxale van die regelmaat: hij werd vier keer Belgisch en maar liefst zeven keer wereldkampioen. Wellicht was de almaar groeiende populariteit van Sven Nys in zijn lange loopbaan mede te verklaren doordat hij, als veruit de beste veldrijder van zijn generatie, bijna altijd het onderspit moest delven op wereldkampioenschappen. Tijdens het jaar was hij nagenoeg onklopbaar, hij werd maar liefst negenmaal Belgisch kampioen, maar heel lang diende hij te wachten op zijn eerste wereldtitel en dan nog eens acht jaar op zijn tweede en laatste regenboogtrui.
Het gevolg van deze Vlaamse inkleuring van de ‘wereldtop’ laat zich makkelijk raden: er is de grote herkenbaarheid (‘aaibaarheidsfactor’) tussen renners en supporters; bij het betreden van het circuit zijn de supporters reeds langs de campers van hun vedetten gepasseerd die nog de tijd vinden en de bescheidenheid opbrengen om vrolijk handtekeningen uit te delen en zelfs een praatje te slaan. Het zijn immers allemaal ‘jongens van bij ons’, overwegend uit de Antwerpse Kempen, Vlaams-Brabant, Oost- en West-Vlaanderen of de Zuidelijke regionen van Nederland onder de Moerdijk, die men altijd al als een beetje Vlaams heeft aangezien. Kortom, de atmosfeer rond en de entourage van het veldrijden zijn heel anders dan in de andere populaire sporten: in het wegwielrennen worden de renners hermetisch afgeschermd van het publiek en in het voetbal zijn de autochtone spelers bij de topploegen doorgaans verdrongen door via al dan niet perfide makelaars aangetrokken buitenlanders.
De atmosfeer rond en de entourage van het veldrijden zijn heel anders dan in de andere populaire sporten
Kortom, het veldrijden ademt in deze ‘tijden van globalisering’ een sfeer uit van al dan niet valse nostalgie. Alle activiteiten voltrekken zich, zoals de naam ervan verraadt, in het veld, alsof we de tijd hebben stilgezet tot net voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog. Het decor is dat van een maatschappij waarin het terrein van de landbouwer nog centraal stond, de renners ploeteren door de modder, stampend over holle wegen of behendig laverend over smalle veldwegeltjes. Het oude epitheton ‘flandrien’, ooit het waarmerk van de oer-Vlaamse wegwielrenner (à la Briek Schotte), is nu enkel nog voorbehouden aan de renner in het veld: hij veegt het modder uit de ogen, krabbelt recht na een spectaculaire val, is afhankelijk van vader, broer, neef of boezemvriend, die in de tussentijd van één ronde zijn fiets proper heeft gemaakt en hem die in de volgende passage met een ingeoefende handigheid weer aanreikt. Alsof in dat ene uur – op zaterdag- of zondagnamiddag en soms tijdens een avondsessie – de oude tijd van weleer terugkeert, het Vlaanderen uit de romans van Cyriel Buysse en Stijn Streuvels. ‘In Vlaanderen komt Zwarte Piet niet door de schoorsteen, wel met zijn veldritfiets’, lachen de Nederlanders.
Maar waarom juist in Vlaanderen? De vraag blijft nog steeds zonder antwoord. Is het dit ‘flandriengehalte’ van de veldritsport – het hard labeur van jongens en sinds kort ook van meisjes ‘van bij ons’ – dat deze sporttak voor ons zo herkenbaar maakt? Of is het veeleer omdat we in het echte wielrennen het monopolie op toppers in de klassiekers en de grote rondes, dat we ongeveer tot de jaren tachtig mochten koesteren, zijn verloren? Dat suggereert ook de Wikipedia-pagina over Sven Nys, een topper in het veldrijden, maar een subtopper in het mountainbiken die nooit gensters sloeg bij zijn deelnames aan Parijs-Roubaix in het wegwielrennen. Ook al is de beste veldrijder niet meer dan de eenoog in het land der blinden – de Vlaamse regio –, aan zijn suprematie kunnen we ons nog optrekken.
Maar ook dat antwoord is onbevredigend. Veldrijden is immers niet zomaar een sport voor atleten van de tweede garnituur; het is een heel aparte discipline in het wielrennen, waarvoor je specifieke kwaliteiten moet hebben. Ze vereist een combinatie van behendigheid (springen over balkjes), explosiviteit (korte bochten, snel optrekken), en uithouding (een inspanning van een uur met nauwelijks rustmomenten). Daarenboven dienen veldrijders, zeker op modderige parcours, ook goede veldlopers te zijn.
In de geschiedenis van het veldrijden bleken de toppers dan ook meer dan hun streng te kunnen trekken in de andere disciplines van het wielrennen. Eric De Vlaeminck was een meer dan behoorlijke wegrenner die onder andere een etappe in de Ronde van Frankrijk won en zijn broer Roger, tweemaal Belgisch en eenmaal wereldkampioen veldrijden, was na Eddy Merckx gewoon de beste klassieke wegrenner van zijn generatie. De toppers in de huidige generatie, Wout Van Aert en Mathieu van der Poel, behoren nu al tot het kruim van de wegwielrenners. Die laatste werd in 2018 Nederlands kampioen in het veld, op de weg en in het mountainbiken. Hij behoort ook in die laatste discipline tot de wereldtop.
Grasduinend in de geschiedenisboeken zou ik nog een tijdje kunnen voortgaan met het opsommen van topveldrijders die ook uitmuntende wegrenners waren: vader Adri van der Poel, de Tsjechische wonderboy Peter Sagan en in een ver verleden de Duitser Rolf Wolfshohl. Driemaal werd die laatste wereldkampioen veldrijden, maar hij werd ook eindwinnaar van de Ronde van Spanje en was een gevreesde renner in de voorjaarsklassiekers op de weg. Dat het veldrijden toppers op de weg zou herbergen, stond eigenlijk in de sterren geschreven. De eerste naoorlogse wereldkampioen veldrijden – we schrijven het jaar 1950 – heette Jean Robic. Drie jaar eerder, in 1947, was de Bretoense Fransman ook winnaar van de eerste naoorlogse Ronde van Frankrijk geworden.
Maar dat een winnaar van de Ronde van Frankrijk ook wereldkampioen veldrijden wordt, zit er vandaag echt niet meer in. Het wielrennen is daarvoor te gespecialiseerd geworden en de noodzakelijke voorbereiding om hoge toppen te scheren in een bepaalde discipline te specifiek. Natuurlijk kan je het veld en de weg nog combineren, zoals Van Aert en Van der Poel dat vandaag ook doen, maar uiteindelijk dien je een keuze te maken. En daarin, zegt men overal, schuilt het gevaar voor het veldrijden. Indien zijn toppers uiteindelijk voor de weg zouden kiezen, wordt het een te kleine wereld.
Dat een winnaar van de Ronde van Frankrijk ook wereldkampioen veldrijden wordt, zit er vandaag echt niet meer in
In vergelijking met de jaren ‘60 tot ‘80 is de internationalisering inderdaad afgenomen. De jaren ‘60 kenden toppers zoals Rolf Wolfshohl en de Italiaan Renato Longo; tijdens de jaren ‘80 vocht Roland Liboton heroïsche duels uit met Zwitserse vedetten als Albert Zweifel en Peter Frischknecht. Daarna zette de afkalving van internationale uitstraling zich gestaag door. Wel werd er in 2013 voor het eerst uitgeweken naar de Verenigde Staten, waar Sven Nys zijn tweede en laatste wereldtitel behaalde. Die overwinning kreeg een symbolisch gehalte als aanzet tot een nieuwe internationalisering van de veldritsport over de grote plas. De laatste jaren worden de eerste wedstrijden van de Wereldbeker inderdaad in de VS gereden, maar voorlopig zet dat nauwelijks zoden aan de dijk. De interesse voor het veldrijden stagneert of stijgt hooguit mondjesmaat aan de overkant van de oceaan.
De prijs die de sport daarvoor betaalt is op het eerste gezicht hoog. Omwille van zijn regionale karakter wordt het veldrijden door het IOC (Internationaal Olympisch Comité) niet erkend als olympische discipline, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de voor televisie veel minder attractieve, maar internationaal veel meer verspreide discipline van het mountainbiken. Eén van de gevolgen die niet konden uitblijven was het overlopen van toppers en oud-wereldkampioenen zoals de Nederlander Lars Boom en de Tsjech Zdenek Stybar naar het meer lucratieve wegwielrennen. De kans dat dit ook staat te gebeuren met de huidige vaandeldragers, Van Aert en Van der Poel, is allesbehalve denkbeeldig. En de vrees dat die leegloop aan vedetten uiteindelijk tot bloedarmoede en dus gebrek aan interesse moet leiden al evenmin.
Juist de schaalvergroting, die het veldrijden voorlopig tevergeefs nastreeft, zou echter tegelijk wel eens zijn achillespees kunnen zijn. Veldrijden leeft van herkenbaarheid en van een bepaalde vorm van nostalgie. Het is afhankelijk van de jongens en sinds kort ook de meisjes ‘van bij ons’ (Vlaanderen heeft met Sanne Cant de huidige wereldkampioen veldrijden bij de dames en haar belangrijkste tegenstanders komen… uit Nederland). Die jongens en meisjes, herkenbaar en bereikbaar voor iedereen, mediatiek polijsten tot internationale vedetten zou het veldrijden onherkenbaar maken. Veldrijden blijft immers een buitenbeentje in een postmoderne, door het grote geld gestuurde sportwereld.
In zijn eigenzinnigheid behoort het tot de culturele identiteit van Vlaanderen, het vormt als het ware een deel van het DNA van zijn wielererfenis. Ik weet wel dat de term ‘culturele identiteit’ te hooi en te gras gebruikt en vaak misbruikt wordt door talloze politici. Maar het Vlaamse veldrijden is een onschuldige en voor zovelen aangename variant ervan. Rondrijden in Vlaamse klei en kijken hoe de flandriens elkaar bekampen in weer en wind: het is een heerlijk ontspannende vorm van onze hang naar ‘brood, bier en spelen’, niet meer maar ook niet minder. Een sportief voorbeeld van Vlaamse culturele identiteit dat, ondanks de groeiende aanwezigheid van VIPs en notabelen in de buurt van het podium, zo goed als ongevaarlijk blijft voor daadwerkelijke politieke recuperatie.
En waarom juist hier, in de Vlaamse regio? Een pasklaar, duidelijk verifieerbaar antwoord is niet te vinden, zoals dit doorgaans het geval is met ultieme vragen van levensbelang. Laat mij elke wetenschappelijke aspiratie om tot een sluitend antwoord te komen maar opbergen en het houden bij de satirische omschrijving van ietwat jaloerse Nederlanders, die met de halve Vlaming Mathieu van der Poel pas nu beginnen mee te spreken in de rijke Vlaamse geschiedenis van het veldrijden: “Het is een kruising van wielrennen, atletiek, scouting en de slag om Verdun”.
Guido Vanheeswijck is licentiaat Germaanse Filologie en doctor in de Wijsbegeerte. Hij is momenteel gewoon hoogleraar aan het departement Wijsbegeerte van de Universiteit Antwerpen en deeltijds hoogleraar aan het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte van de KU Leuven. Zijn onderzoeksdomeinen zijn cultuurfilosofie, godsdienstfilosofie en metafysica. Hij publiceerde in 2019 het boek Onbeminde gelovigen (Polis).
This work is licensed under a Creative Commons Attribution-NonCommercial-NoDerivs 3.0 Unported License