Deel dit artikel

een bijzondere stap in de evolutie van de mens was toen hij geschreven symbolen begon te gebruiken om gesproken taal weer te geven. zo kon kennis worden bewaard en gecumuleerd. omdat het voortbestaan tot dan toe niet had afgehangen van leesvaardigheid, moesten de hersenen op basis van de bestaande machinerie nieuwe vaardigheden ontwikkelen. eén daarvan is de koppeling van letters met klanken bij de herkenning van woorden.

De evolutie van schrift en lezen

Marc Brysbaert

Zo’n 50 000 jaar geleden begon de menselijke soort aan een enorme uitbreiding. Vanuit Afrika verspreidde de homo sapiens zich over de hele wereld. Men vermoedt dat die expansie mogelijk werd doordat de menselijke soort over taal begon te beschikken. De kracht van de taal had minder te maken met het gebruik van geluiden om naar dingen te verwijzen (dat kunnen dieren ook), maar met het feit dat de menselijke taal drie andere eigenschappen bezit: productiviteit, semantiek en verplaatsing. Productiviteit verwijst naar de mogelijkheid om met een beperkt aantal klanken een nagenoeg oneindig aantal boodschappen te maken. Semantiek doelt op het feit dat gesproken woorden een rijke betekenis oproepen. Als iemand over een ‘boom’ spreekt, dan ontstaat bij de toegesprokene het beeld van een boom: hoe die eruitziet, waar je die kunt vinden, wat je ermee kunt doen. Tot slot kunnen mensen spreken over dingen die niet aanwezig zijn, die nooit bestaan hebben en die zelfs nooit zullen bestaan. Dit noemen we verplaatsing. Volgens een aantal klassieke taalkundige theorieën zouden die drie taaleigenschappen de mens een voorsprong hebben gegeven op alle andere diersoorten.

Een volgende belangrijke stap werd gezet toen mensen geschreven symbolen begonnen te gebruiken om gesproken taal weer te geven. Dit gebeurde onafhankelijk in minstens vier culturen: in Egypte en Sumerië (allebei rond 3000 v.Chr.), in China (ongeveer 1200 v.Chr., al zijn er mogelijk nog veel oudere voorlopers), en in Midden-Amerika (de Maya’s, rond 300 v.Chr.). Hierbij werden twee systemen gebruikt. De tekens stelden ofwel woorden (dingen) voor, ofwel stelden ze klanken voor. Het voordeel van het eerste systeem was dat men kon starten met tekens die de voorwerpen rechtstreeks voorstelden (zoals een tekening van een vogel). Het voordeel van het tweede systeem was dat er slechts een beperkt aantal klanken gebruikt worden (verschillend van taal tot taal, maar zelden meer dan vijftig), zodat het aantal symbolen beperkt kon blijven. Het eerste systeem is min of meer uitgegroeid tot systemen zoals het huidige Chinese schrift, waar (combinaties van) karakters woorden voorstellen. Het tweede systeem werd gebruikt voor het Fenicische alfabet, dat aan de basis lag van het Arabische, het Hebreeuwse, het Griekse en het Romeinse alfabet.

Geschreven bronnen vormden een uitwendig geheugen voor de mens

Geschreven bronnen vormden een uitwendig geheugen voor de mens. Dit had belangrijke gevolgen, want nu kon kennis worden bewaard en gecumuleerd. Het menselijke geheugen vergeet immers snel en verandert de informatie dikwijls bij het doorgeven ervan. (Denk maar aan een rij mensen die een verhaaltje moeten doorvertellen). Voor de komst van het schrift bestonden er mechanismen zoals versvorm om herinneringsfouten te voorkomen. Niet iedereen was echter gelukkig met het schrift, zoals blijkt uit een legendarisch fragment uit een dialoog van Plato. Socrates vertelt hier aan een student over een onderhoud tussen de god Thoth en de farao van Egypte. Thoth schonk allerlei nieuwe uitvindingen aan de farao, waaronder dobbelstenen, het damspel, getallen, geometrie, astronomie en ook het schrift. De farao was zeer blij met die geschenken, behalve met het laatste. Hij meende immers dat geschreven taal zou aanzetten tot luiheid. Studenten zouden geen reden meer hebben om teksten (uit het hoofd) te leren. Socrates is het hier volmondig mee eens. Oplettende lezers zien hier wellicht een verband met de huidige discussie in hoeverre het internet leerlingen lui of dom maakt. Het grappige aan de tekst is dat we hierover nooit iets zouden hebben vernomen (en Socrates misschien zelfs helemaal niet zouden hebben gekend), als Plato die dialoog niet had opgeschreven.

Aanvankelijk was niet alleen het aantal schrijvers beperkt maar ook het aantal mensen dat kon lezen. In ons land bleef dit zo tot aan de leerplicht aan het begin van de twintigste eeuw. Bovendien waren teksten bedoeld om hardop te lezen. Er bestaat allerlei anekdotische evidentie over het feit dat mensen tot een eind in de negentiende eeuw zelden in staat waren om teksten stil te lezen zonder te prevelen. Een interessant uittreksel in dit opzicht is een stukje van Sint-Augustinus, geschreven rond 400, waarin hij het had over de bisschop Ambrosius van Milaan. Augustinus schreef: ‘Als hij las, dan gingen zijn ogen over het blad en zocht zijn hart de betekenis, maar zijn stem was stil en ook zijn tong stond stil.’ Volgens boekhistoricus Paul Saenger konden mensen vroeger niet stil lezen omdat er geen spaties tussen de woorden waren. Klassieke Griekse en Latijnse teksten werden opgetekend in het zogenaamde scriptio continua (doorlopend schrift), waarbij de woorden aaneengeschreven werden. Pas rond 800 is men spaties tussen de woorden gaan plaatsen, wat het lezen aanzienlijk vergemakkelijkt heeft. In een aantal systemen, waaronder het Chinees, bestaan er nog geen spaties. Dit maakt het soms moeilijk om uit te maken hoe de karakters precies opgesplitst moeten worden. Een ander kenmerk van de vroege lezer was dat hij las om een tekst te kennen, en minder om de inhoud kritisch door te nemen. Dit was eigen aan de scholastische methode, waarbij vooral het uit het hoofd kennen belangrijk was. Die leesvorm had ook te maken met de overtuiging dat de oude geleerden meer wisten dan de eigentijdse geleerden.

Er bestond lange tijd geen enkele evolutionaire druk met betrekking tot het lezen: de overlevings- en voortplantingskansen van een persoon hingen niet af van zijn of haar leesvaardigheid. Dit betekent dat de mensheid opeens geconfronteerd werd een volledig nieuwe vaardigheid, die geleerd moest worden zonder dat de menselijke hersenen via natuurlijke selectie aangepast waren. Als gevolg hiervan moest het leesgedrag gebruikmaken van de bestaande machinerie (en dat is wellicht nog altijd het geval). Zo hadden we het geluk dat onze ogen doorheen de evolutie naar voren geschoven waren, wellicht omwille van het betere dieptezicht dat hierdoor mogelijk werd. Daardoor kunnen we met beide ogen lezen. Als onze ogen aan de zijkant van ons hoofd waren blijven staan om een brede kijk op de omgeving te hebben, zoals bij vogels, vissen en vele prooidieren, dan hadden we slechts met één oog kunnen lezen (en misschien het andere oog moeten sluiten).

De nieuwe vaardigheden waarover de hersenen moeten beschikken om te kunnen lezen, beginnen al bij het herkennen van letters. Bij het zien van voorwerpen is het belangrijk om die voorwerpen te herkennen, ongeacht hun grootte en hun oriëntatie. Een leeuw die naar links kijkt, is even gevaarlijk als een leeuw die naar rechts kijkt. Bij letters is dit echter niet het geval: een c is niet helemaal hetzelfde als een C (want men kan ze niet zomaar door elkaar gebruiken) en een d is al helemaal niet hetzelfde als een b. Om het nog erger te maken moeten letters in verschillende vormen worden herkend: in HOOFD- en kleine LeTtErS (ook al is er perceptueel geen overeenkomst tussen a en A) , in cursief schrift, in een ander lettertype, in een handschrift, enzovoort. We kunnen zelfs woorden lezen met cijfers in plaats van l3tt3rs.

Eén van de allereerste stappen in het herkennen van woorden zou bestaan uit het activeren van abstracte letterrepresentaties

Eén van de allereerste stappen in het herkennen van woorden zou bestaan uit het activeren van abstracte letterrepresentaties, zodat onze woordbeelden niet afhangen van het specifieke schrift dat wordt gebruikt. Dit blijkt uit proeven met gemaskeerde priming. In die studies moeten proefpersonen doelwoorden herkennen die voorafgegaan worden door primewoorden, die zo kort aangeboden worden dat ze niet bewust waar te nemen zijn. Toch hebben ze een effect op de herkenning van het doelwoord. Zo wordt het doelwoord ‘hond’ sneller herkend als het voorafgegaan wordt door de prime ‘kat’ dan door de prime ‘kar’. Interessant genoeg is het primingeffect even groot voor de prime ‘KaT’ als voor de prime ‘kat’, wat erop wijst dat het lettertype geen verschil maakt. Dit blijkt zelfs het geval te zijn bij afkortingen. In een Britse proef werd het woord ‘television’ even snel herkend na de prime ‘bBc’ als na de prime ‘BBC’.

Een tweede uitdaging is de letters in de juiste volgorde te krijgen. Het woord ‘volk’ is immers niet hetzelfde als het woord ‘vlok’, ook al kunnen we woorden lezen met ‘verplataste lettres’. Dit wordt nog indrukwekkender als je bedenkt dat we bijna even snel lange woorden kunnen lezen als korte. Hoe verwonderlijk is het niet dat het even gemakkelijk is om het woord ‘ontvangen’ te lezen als het woord ‘van’? Voor zover bekend is dat alleen bij woorden mogelijk. Een vergelijkbaar fenomeen bestaat niet bij cijfers: wie kan immers even snel het getal 584934174 lezen als het getal 934? Sterker nog, de parallelle verwerking van letters is alleen mogelijk in het centrum van het visuele veld (het stukje waar we naar kijken) en dan nog vooral rechts van het fixatiepunt. Zodra de woorden ergens anders aangeboden worden of verticaal geschreven staan, zien we de parallelle verwerking wegvallen. Dan krijgen we een belangrijk lengte-effect en kost het meer tijd en moeite om lange woorden te lezen dan korte.

Zelfs bij de beste stillezers worden de letters in klanken omgezet als onderdeel van het leesproces

Voorts bestaat er goede evidentie dat lezen niet volledig visueel verloopt, zelfs niet bij vlotte lezers. Zoals de vroegere lezers bleven prevelen tijdens het lezen en beginnende lezers de woorden hardop moeten lezen om ze te begrijpen, zo neemt men aan dat zelfs bij de beste stillezers de letters in klanken omgezet worden als onderdeel van het leesproces. Eén van de redenen hiervoor is wellicht dat ons kortetermijngeheugen taal nog altijd auditief verwerkt. Weinig mensen kunnen verbale informatie (zoals een telefoonnummer) eventjes bijhouden zonder die verbaal te herhalen. Het belang van het verklanken bij het lezen blijkt uit het feit dat bijna iedereen een inwendige stem hoort tijdens het lezen, zeker als het om een moeilijke tekst gaat. Het belang van het verklanken kan voorts worden afgeleid uit het feit dat bijna iedereen moeite heeft om de volgende zin vlot te lezen: ‘De knecht van de knappe kapper kapt knap, maar de knappe kapper kapt nog knapper.’ Blijkbaar hebben de uitspraakmoeilijkheden bij deze zin ook een effect op de leessnelheid.

Proeven met gemaskeerde primes wijzen eveneens op een bijdrage van auditieve informatie bij het herkennen van geschreven woorden. Het doelwoord ‘MEID’ wordt immers sneller herkend na de gelijkklinkende prime ‘mijt’ dan na de controleprime ‘mier’. Vlamingen herkennen het Franse woord ‘OUI’ sneller na de gelijkklinkende prime ‘wie’ dan na de controleprime ‘jij’. Hetzelfde geldt voor Walen die Nederlands kennen maar niet voor Parijzenaars die Nederlands onkundig zijn. Dit wijst erop dat het verklanken zowel in de eerste als in de tweede taal gebeurt. Tot slot blijkt het primingeffect even sterk te zijn bij niet-woorden als bij woorden. Het doelwoord ‘mijt’ wordt even snel herkend na het niet-woord ‘meit’ als na het woord ‘mijd’. Geschreven woorden worden dus verklankt nog voordat ze herkend zijn (hierbij gaan we ervan uit dat geen enkele proefpersoon ‘meit’ als een woord opgeslagen heeft in de hersenen).

Het belang van de letter-klankkoppeling blijkt ten slotte nog uit het feit dat het veel moeilijker is om te leren lezen in een taal met ingewikkelde koppelingen (zoals het Engels of het Hebreeuws) dan in een taal met een gemakkelijke koppeling (zoals het Spaans of het Welsh). Kinderen in Spanje of Wales leren veel sneller lezen dan kinderen in Engeland. Er zijn ook minder gevallen van zware leesmoeilijkheden of dyslexie. Op basis van recent onderzoek valt het Nederlands daar tussenin (iets meer aan de gemakkelijke kant dan aan de moeilijke). Vooral de klinkers zorgen voor inconsistenties. Denk maar aan bedrag vs. bedrand, beven vs. bevel, avond vs. grond, fabriek vs. fabel. Ook het onderscheid tussen open en gesloten lettergrepen is een moeilijke horde om te nemen, omdat men juist moet kunnen splitsen voordat men foutloos kan lezen. Zo zegt men kopen (met een lange o), maar komaf (met een korte o), en zegt men koprol (met een korte o in de eerste lettergreep) maar cobra (met een lange o). Interessant genoeg blijft van die verschillen in transparantie niets meer over eens men – na veel oefening – vlot kan lezen. Dit geeft goede lezers de illusie dat de taal die ze kennen de best mogelijke is. En dat de spelling dus zeker niet veranderd mag worden (want dan moeten ze weer oefenen). Toch is het niet zo moeilijk om zelfs de beste lezer op het verkeerde been te zetten, bijvoorbeeld door woorden te splitsen. Zo hadden nogal wat lezers van een krant moeite om de volgende zin te begrijpen: ‘De paus riep op tot meer massage-bed en …’. En wat te denken van ‘de bommel-ding die bij de krant binnenliep’?

Het is onnodig te zeggen dat al het voorgaande tot een bloeiend onderzoeksdomein behoort, zoals te lezen valt in het boek Reading in the Brain. The Science and Evolution of a Human Invention van Stanislas Dehaene, psycholoog en neurowetenschapper verbonden aan het Collège de France. Toch zijn er recent ook een paar belangrijke tegenslagen geweest in het onderzoek. Zo is het op dit ogenblik helemaal niet duidelijk hoe het belang van letter-klankkoppelingen kan worden verzoend met het feit dat woorden nog gelezen kunnen worden ‘wanener een paar letters velpraatst wroden’, ook al heeft dit een enorme invloed op de uitspraak van de letters.

Alle onderzoekers zijn het erover eens dat de beste manier om het leesproces te begrijpen bestaat uit het bouwen van een computerprogramma dat woorden op dezelfde manier verwerkt als mensen (dat dan bijvoorbeeld dezelfde primingeffecten vertoont). Bij zo’n uitdaging moeten alle details worden gespecificeerd en valt onmiddellijk op waar de bestaande modellen tekortschieten. De eerste computerprogramma’s werden voorgesteld in het begin van de jaren 1980, en iedereen ging ervan uit dat na een tiental jaar de klus min of meer geklaard zou zijn. Dit blijkt echter niet het geval, ook al omdat weinig psychologen kaas gegeten hebben van de computeralgoritmes en onderzoekstechnieken die nodig zijn voor dergelijke computermodellen. Die lijken overigens eerder aan te sluiten bij een ingenieursbenadering dan bij een psychologische aanpak. We hoeven echter niet te wanhopen. Langzaam maar zeker zal ook deze noot worden gekraakt door de aanstormende generaties.

Stanislas Dehaene, Reading in the Brain. The Science and Evolution of a Human Invention. (New York: Viking, 2009).

Marc Brysbaert is als psycholinguïst verbonden aan de Universiteit Gent.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen