Deel dit artikel

volgens jill lepore, hoogleraar geschiedenis aan de universiteit van harvard, schrijven amerikaanse historici niet meer over de amerikaanse natie omdat ze nationalisten en populisten niet in de kaart willen spelen. lepore vindt dat een vergissing. haar pleidooi voor een ‘new americanism’ klinkt als een puriteins sermoen.

De zelfbegoocheling van Amerika

Frank Albers

Het gaat niet goed met de Verenigde Staten. Dat vinden niet alleen vele Europeanen, ook heel wat Amerikanen zelf zijn somber gestemd over hun land. Politieke en economische polarisering, armoede, racisme, geweld, obesitas, infrastructurele verloedering én klimaatverandering – allemaal gigantische problemen die de VS maar niet onder controle krijgt. Integendeel: de meeste problemen lijken alleen maar erger te worden en niets of niemand biedt uitzicht op een kentering, een ommekeer, een oplossing. ‘Nee,’ zei een Amerikaanse vriend me vorige zomer, ‘we zijn niet goed bezig.’ Die vaststelling roept op zijn minst twee vragen op: wanneer was Amerika dan wél goed bezig? En wat betekent dat eigenlijk, in het geval van de VS, ‘goed bezig’ zijn?

De angst niet goed bezig te zijn is ouder dan de VS zelf. Van de Puriteinse kolonisten tot de vertwijfelde patriotten en de grimmige nostalgici van Trumps maga-beweging vandaag, altijd hebben Amerikanen zich afgevraagd of de Amerikaanse realiteit wel beantwoordde aan de droom, de idealen, de belofte die de bestaansreden van dit land vormen. Die angst is de culturele brandstof die het witte Amerika ruim drie eeuwen lang heeft aangedreven. De eersten die van deze angst culturele brandstof hebben gemaakt, waren de Puriteinse predikanten die vanop de kansel in het New England van de vroege zeventiende eeuw de contouren uittekenden van de christelijke heilstaat die zij in de ‘Nieuwe Wereld’ wilden vestigen.

Dit Puriteinse denken uitte zich in daverende sermoenen die de gelovigen gispten om hun zonden en hun feilen, maar tegelijkertijd de hoop en het geloof uitspraken dat het allemaal wel goed zou komen. Gelovigen kregen voortdurend te horen dat ze ‘niet goed bezig waren’ en dat ze de toorn en de wraak van God riskeerden als ze hun leven niet snel beterden. Deden ze dat wél, dan wachtte het nieuwe Kanaän. Dan zou het doel van de Puriteinse pelgrimage uit Europa naar de Nieuwe Wereld, namelijk de vestiging van een christelijke utopie op aarde, alsnog bereikt worden. Het Puriteinse sermoen eindigde dan ook steevast met een oproep en een affirmatie van het geloof dat het aards paradijs nog steeds wenkte aan de horizon.

Amerikanen hebben zich altijd afgevraagd of hun realiteit wel beantwoordde aan de droom, de idealen, de belofte

Deze haast alchemistische transformatie – van (zelf)kritiek in profetie – is het waarmerk van de Puriteinse jeremiade, een retorische figuur én een denkvorm die nog steeds zeer herkenbaar zijn in teksten en speeches die we gemakshalve kunnen rubriceren onder Amerikaanse culturele zelfreflectie. Nog steeds komen zulke analyses meestal neer op een kritische maar in laatste instantie voluntaristische vergelijking tussen de feitelijke staat van de VS en de idealen die deze natie hebben verwekt. En nog steeds moeten in zulke vergelijkingen de feiten het meestal afleggen tegen de idealen. Wanneer de idealen waar Amerika voor staat (democratie, gelijkheid, vrede en vrijheid) in aanvaring komen met de realiteit van de Verenigde Staten (slavernij, armoede, racisme, geweld), leidt dit meestal tot een herbevestiging van het geloof in die idealen. Er is niets mis met de idealen, teleurstellend is alleen de welhaast chronische vaststelling dat de feiten die idealen zelden of nooit waarmaken, wel integendeel. Blijft de werkelijkheid vaak beneden de verwachtingen, dan is dit alleen een aansporing om die idealen in de toekomst beter te benaderen (you can do better), nooit een uitnodiging om die idealen zelf ter discussie te stellen.

Een wel heel frappant voorbeeld van deze denkwijze is ‘I Have a Dream’, de rede die Martin Luther King uitsprak aan het einde van de historische Mars op Washington in augustus 1963, toen een kwart miljoen mensen in de hoofdstad verzamelde om meer banen en meer burgerrechten voor minderheden te eisen. Kings redevoering begint als een heuse filippica tegen het witte, racistische Amerika, een land waar zwarten ook honderd jaar nadat Abraham Lincoln de Emancipation Declaration had ondertekend nog steeds tweederangsburgers waren, ‘still sadly crippled by the manacles of segregation and the chains of discrimination’. King haalt scherp uit naar het racisme, het politiegeweld, de getto’s, de segregatie. Allemaal feiten. Maar hij stelt heel expliciet dat zijn droom van een betere wereld, een rechtvaardigere maatschappij, niét tegen het Amerikaanse idealisme ingaat, wel integendeel: ‘It is a dream deeply rooted in the American dream’. Met andere woorden: racisme is niet inherent aan Amerika, het is veeleer een symptoom van het nog onvoltooide karakter van Amerika als cultureel en politiek project. Amerika die Unvollendete.

Volgens King is racisme een symptoom van het nog onvoltooide karakter van Amerika

Af en toe hoor je in het gelijkgezinde koor van Amerikaanse cultuurcritici wel een echte tegenstem, iemand die als het ware buitenom de mythe van Amerika denkt, voor wie cultuurkritiek niet eindigt in de zoveelste reaffirmatie van de mythe. Ik denk aan Malcolm X, Kings rivaal én medestander in de burgerrechtenbeweging van de jaren zestig. Malcolm X geloofde helemaal niet dat Amerika alleen maar voltooid hoefde te worden. Het racisme in de VS was volgens hem systemisch en fundamenteel, niet te remediëren. ‘Ik ben geen Democraat. Ik ben geen Republikein. Ik beschouw mezelf zelfs niet als een Amerikaan,’ zei Malcolm X in 1964. Voor zwarte Amerikanen zag hij geen andere oplossing dan radicaal separatisme: ‘De enige duurzame oplossing is een totale scheiding, een eigen grondgebied in een eigen land’.

Maar in Amerikaanse culturele zelfkritiek voeren zulke radicaal dissidente geluiden niet de boventoon. Culturele zelfkritiek mondt er vrijwel altijd uit in een hernieuwde geloofsbelijdenis en niet in een oproep tot fundamenteel verzet. Deze haast instinctieve denkvorm is links noch rechts. Het is een denkwijze die je over het hele politieke spectrum tegenkomt. Een tamelijk spectaculair voorbeeld daarvan is te vinden in het recente werk van Jill Lepore, hoogleraar Amerikaanse geschiedenis aan Harvard en staff writer van The New Yorker.

Vier jaar geleden verwierf Lepore ruime bekendheid in binnen- en buitenland met These Truths, een duizend bladzijden tellend boek over de politieke geschiedenis van de Verenigde Staten. Recenter publiceerde ze This America, een veel dunner boekje met de opmerkelijke ondertitel The Case for the Nation. In deze tekst, amper honderdtwintig pagina’s lang, legt Lepore uit wat volgens haar het belang is van het type politieke geschiedschrijving dat zij voorstaat. En wat blijkt? Nationale geschiedschrijving moet Amerikanen helpen om, in weerwil van alles, weer goede patriotten te worden.

Lepore stelt vast dat Amerikaanse historici sinds enige decennia bij voorkeur geen nationale geschiedenissen meer schrijven. De focus van het historische onderzoek is verschoven naar grotere of kleinere thema’s en entiteiten. Globalisering en wereldgeschiedenis, of race, class & gender, dat zijn de perspectieven die de recente Amerikaanse geschiedschrijving domineren. Historici nemen de natie niet langer als brandpunt, aldus Lepore, omdat het begrip natie meteen associaties oproept met nationalisme, een discours dat door de Europese geschiedenis van de twintigste eeuw helemaal in diskrediet is geraakt. Simpel samengevat: historici schrijven niet meer over de natie uit angst dat hun werk door nationalistische figuren en bewegingen zou worden geïnstrumentaliseerd.

Het is niet door de natie als onderzoeksobject te negeren dat je het nationalisme bestrijdt

Maar het is niet door de natie als onderzoeksobject te negeren dat je het nationalisme bestrijdt. Integendeel: als ‘ernstige historici’ het niet meer over de natie hebben, stelt Lepore, dan nemen populisten en andere demagogen hun plaats in. Dan zullen anderen de geschiedenis van de VS herschrijven op een manier die de politieke idealen van Amerika direct of indirect bedreigt. Lepore verwijst hier naar de intellectuele beunhazerijen van pseudohistorici zoals de Foxjournalisten Glenn Beck en Bill O’Reilly en van Donald Trumps voormalig adviseur Steve Bannon.

Ook Trump zelf heeft de allergie voor alles wat naar nationalisme riekt flink aangewakkerd. Lepore citeert Trumps provocerende retoriek tijdens een verkiezingsrally in 2018 in Houston (Texas): ‘I’m a nationalist, okay? I’m a nationalist! Use that word! Use that word!’ Trump zette het begrip nationalisme in als tegenwicht, tegenkracht voor wat hij noemde ‘the rule of corrupt, power-hungry globalists’. En een globalist definieerde de toekomstige president als ‘a person that wants the globe to do well, frankly, not caring about our country so much. (…) We can’t have that,’ aldus nog Trump.

Trumps tirade tegen de globalisten was niet zonder betekenis. Naast de smetvrees voor het nationalisme leek ook de globalisering, die na de val van de Muur in 1989 in de ogen van menig westers waarnemer even wenselijk als onvermijdelijk was, een reden waarom de natie uit de gratie raakte. Het triomferende kapitalistische model zou zich nu snel over de hele aardbol verspreiden, zo heette het, en naties waren in die snel uitdijende wereld geen relevante politieke machten of studieobjecten meer. De wereld zou transnationaal zijn. De Global Village waar Marshall McLuhan het in de jaren zestig al over had, was nu het nieuwe paradigma. Het is, zoals we ondertussen allemaal weten, anders uitgedraaid. Het nationalisme is door de globalisering niet overwonnen, integendeel. Het is als een boemerang teruggekeerd, in Bosnië, in Rwanda, en dichterbij, in het Turkije van Erdoğan, het Hongarije van Orbán, het Rusland van Poetin, het Polen van Jaroslaw Kaczynski. Het inspireerde Brexit en het bracht Donald Trump aan de macht. ‘The repressed has returned,’ schreef Michael Ignatieff al in 1993, ‘and its name is nationalism’.

Het nationalisme is door de globalisering niet overwonnen, maar net als een boemerang teruggekeerd

Met dit soort nationalisme wil Lepore natuurlijk niets te maken hebben. Ook in de Amerikaanse geschiedenis hebben nationalistische ideeën, partijen en individuen grote schade aangericht. 19de-eeuwse politici als John C. Calhoun en president Andrew Jackson waren uitgesproken racistische nationalisten die droomden van een all white America. Theodore Roosevelt schreef een vierdelige geschiedenis van Amerika (The Winning of the West, 1889-1896) waarin hij het verhaal van Amerika voorstelde als ‘the story of white men’s conquest over native peoples’. Minder bekend wellicht, maar daarom niet minder onthutsend, was het programma van de German-American Bund, een succesvolle pro-naziorganisatie die in februari 1939 een bijeenkomst hield in Madison Square Garden, waar meer dan twintigduizend Amerikaanse fascisten samenkwamen. Met veel nazisymboliek en antisemitische retoriek bezongen zij er hun ‘true Americanism’. Een van de slogans van de German-American Bund, de Ku Klux Klan en andere extreemrechtse groupuscules in het Amerika van de jaren dertig luidde: ‘America first!’ Toen Donald Trump zich in zijn inaugurele brandrede deze slogan toe-eigende, kreeg elke goede verstaander koude rillingen.

Dat nationalisme ook in de Amerikaanse geschiedenis politieke en morele catastrofes heeft aangericht valt niet te loochenen. Toch zou het volgens Lepore een vergissing zijn om met het nationalisme ook de natie te diskwalificeren. Ze houdt een vurig pleidooi voor de restauratie van de natie als een politiek relevante entiteit en als een legitiem studieobject. Er bestaat immers geen sterker instrument in de strijd tegen vooroordelen, onverdraagzaamheid en onrechtvaardigheid dan ‘a nation of laws’. Met dit wat vreemde begrip lijkt Lepore een brug te willen slaan tussen traditionele opvattingen over de staat en de natie. Een staat is in Lepores beknopte definitie ‘een politieke gemeenschap, geregeerd door wetten’. ‘Natie’ is een veel complexer begrip, met een veel langere geschiedenis. Etymologisch betekent het in de eerste plaats ‘geboortegrond’, ‘oorsprong’, ‘afkomst’. Engelse kolonisten in het zeventiende-eeuwse Amerika spraken over de ‘Five Nations’ van de Iroquois. Het Amerikaanse Hooggerechtshof omschreef native Americans als ‘domestic dependent nations’; in Canada noemen inheemse volkeren zich ‘First Nations’. In een modernere interpretatie verwijst ‘natie’ naar een volk van burgers, dat wil zeggen individuen met rechten wier collectieve soevereiniteit een politieke uitdrukking vindt in een staat.

Voor Lepore lijkt ‘natie’ in de eerste plaats te verwijzen naar een gemeenschap van mensen die zich verbonden weten door het idee Amerika, dat vervolgens in de staat Verenigde Staten zijn uitdrukking en zijn bescherming vindt. Simpel samengevat: de VS is een geografische, politieke, institutionele realiteit, en ‘Amerika’ is de mythe (het geloof, de ideologie) die deze realiteit instrueert en legitimeert. Lepore hamert op het belang van nationale geschiedschrijving omdat ze de idee waar de Amerikaanse natie voor staat nog steeds superieur acht: ‘A nation founded on the idea that all men are created equal and endowed with inalienable rights and offering asylum to anyone suffering from persecution is a beacon to the world. This is America at its best (…).’

Voor Lepore is de VS een realiteit, en ‘Amerika’ de mythe die die realiteit legitimeert

En dus mondt ook Lepores analyse uit in een pleidooi voor ‘a new Americanism’. Maar dat ‘nieuwe’ is niets anders dan een herhaling, een reaffirmatie van het oude geloof, namelijk dat de VS is ontstaan uit een revolutionair, genereus en moreel engagement, een diep geloof in ‘human equality and dignity’. Ook het uit Puriteinse tijden stammende geloof dat wat de Amerikaanse cultuur uniek maakt de incarnatie van universele waarden was, het zogenaamde Amerikaanse exceptionalisme, vinden we hier terug: ‘A nation founded on universal ideas,’ schrijft Lepore, ‘will never stop fighting over the meaning of its past and the direction of the future’.

Het finale credo van Lepore verdient een wat langer citaat, omdat het uitstekend illustreert wat hier eerder is betoogd, namelijk dat (haast) alle Amerikaanse culturele en politieke zelfkritiek eindigt met de reïteratie van dogma’s, aannames en idealen die kennelijk nooit door de feiten in vraag worden gesteld. Dit zogenaamd ‘nieuwe’ Amerikanisme ‘would have to uphold the aspirations of everyone. [It] would mean a devotion to equality and liberty, tolerance and inquiry, justice and fairness, along with a commitment to national prosperity inseparable from an unwavering dedication to a sustainable environment the world over’. Deze voorstelling van de Amerikaanse ideologie bevat niets nieuws. Het is een refrein dat Thomas Jefferson had kunnen zingen in 1776, Abraham Lincoln in 1863, Theodore Roosevelt in 1915 of Barack Obama in 2009.

Voor Lepore is het doel, de taak van nationale geschiedschrijving in de VS het verhaal van Amerika, de triomfen en de nederlagen, zo te reconstrueren dat deze mythe, deze ideologie telkens opnieuw wordt bevestigd. Het is de taak van de politieke geschiedschrijver om Amerikanen altijd weer te herinneren aan de afstand tussen feiten en idealen, en om de toekomst ook altijd opnieuw voor te stellen als de fata morgana waar feiten en idealen eindelijk zullen samenvallen. Ook de geschiedschrijver zegt: we zijn niet goed bezig, maar als we maar hard genoeg geloven in onze idealen, dan komt het allemaal nog goed. Op deze manier maakt Lepore de historicus medeplichtig aan de permanente zelfbegoocheling waarvan Amerikaanse culturele zelfkritiek zo vaak blijk geeft. Of hoe de Puriteinse jeremiade het denken in Amerika nog steeds behekst.

Jill Lepore, This America. The Case for the Nation. (Londen: John Murray, 2019).

Frank Albers is hoofddocent Amerikaanse cultuur en geschiedenis aan de Universiteit Antwerpen.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen