de zeventiende eeuw wordt traditioneel beschouwd als de eeuw van de wetenschappelijke revolutie. die stelling ligt nu onder vuur: historici wijzen erop dat vele activiteiten van de zeventiende-eeuwse natuurwetenschappers en -filosofen niet overeenkomen met onze moderne opvatting over wat wetenschap is. wanneer de moderne wetenschap dan wel zijn intrede maakte, is nog niet helemaal duidelijk. steeds meer historici schuiven de negentiende eeuw naar voren.
De geboorte van de moderne wetenschap
Wetenschapshistorici hebben altijd een zwak gehad voor periodes die als revolutionair gelden. Ze spitsen zich graag toe op wetenschappelijke doorbraken en paradigmawisselingen, op tijdsgewrichten waarin het denken snel heet te evolueren. Het voorbeeld bij uitstek van een dergelijke periode is de zeventiende eeuw, die traditioneel wordt omschreven als de eeuw van de ‘wetenschappelijke revolutie’. Onder invloed van natuurfilosofen als Galileo Galilei, René Descartes en Isaac Newton veranderden de westerse visie op de natuur zowel als de methodologie om die natuur te bestuderen op drastische wijze. Verschillende historici meenden dan ook lange tijd dat in de zeventiende eeuw de ‘moderne wetenschap’ werd geboren.
De eeuw van de ‘wetenschappelijke revolutie’ wordt dus steeds minder opgevat als het aangrijpingspunt van de hedendaagse wetenschappelijke praktijk. Dit heeft veel te maken met een algemene evolutie binnen de wetenschapshistoriografie. Waar aanvankelijk een geschiedenis van wetenschappelijke ideeën centraal stond, is de laatste veertig jaar de aandacht toegenomen voor de wisselwerking tussen de wetenschappen en de maatschappelijke, culturele en institutionele context waarin zij functioneren. Die context is tussen de zeventiende eeuw en vandaag erg veranderd, zo zeer zelfs dat de activiteiten van de zeventiende-eeuwers ons niet langer als ‘modern’ voorkomen. Wanneer de ‘moderne wetenschap’ dan wél zijn entree maakte, is een punt dat ter discussie staat. In de naweeën van een invloedrijk artikel van Andrew Cunningham en Perry Williams uit 1993 situeren steeds meer auteurs die intrede in de negentiende eeuw. Ook de medewerkers aan de recente bundel The Organisation of Knowledge in Victorian Britain, geredigeerd door de economisch historicus Martin Daunton, geven aan dat kennisverwerving en -verspreiding pas in de negentiende eeuw een ‘nieuwe, als modern herkenbare vorm aannamen’. Daarenboven verbinden de auteurs van het boek die modernisering – en dat is hun voornaamste bijdrage – met veranderingen in de manier waarop kennis werd georganiseerd. Dit doen ze door te focussen op ‘epistemologische plaatsen in victoriaans Groot-Brittannië en de manier waarop die plaatsen geordend zijn’. Het boek biedt daarom onder meer een geschiedenis van de instellingen, waarin de veranderende verhouding tussen sociëteiten, clubs, musea en universiteiten wordt bestudeerd. De organisatie van kennis wordt echter ook breder opgevat. Er wordt ingegaan op de vorming van disciplines en beroepen, de uitbouw van curricula en examensystemen, de opkomst van openbare bibliotheken en de bloei van uitgeverijen die zich specialiseren in wetenschapsvulgarisering.
De opkomst van de onderzoeksuniversiteit vanaf de jaren 1870 was belangrijk voor het ontstaan van een nieuw type kennis
Het verhaal dat de auteurs van The Organisation of Knowledge in Victorian Britain vertellen, is er één van professionalisering en specialisering. Die processen worden in het boek verbonden met het toenemende belang van onderzoek aan de Engelse natuurhistorische musea in het midden van de negentiende eeuw en de opkomst van de onderzoeksuniversiteit vanaf de jaren 1870. Vooral die laatste ontwikkeling was belangrijk voor het ontstaan van een nieuw type kennis. Het was aan de universiteit dat disciplines vorm kregen en uitkristalliseerden en het was hoofdzakelijk daar dat wetenschap een beroep werd. In de laatste decennia van de negentiende eeuw richtten hoogleraren zich steeds meer op onderzoek, ze bouwden onderzoeksscholen uit en wisten wetenschappelijke autoriteit te ontlenen aan hun leerstoel. Ze specialiseerden zich en publiceerden in nieuwe, louter disciplinegebonden tijdschriften. In dezelfde periode werden universiteitslaboratoria uitgebouwd, die het symbool bij uitstek werden van het ‘moderne’ wetenschappelijk onderzoek.
Het door Daunton geredigeerde boek richt zich op Engeland (en niet op het Britse Rijk zoals de titel suggereert). Die geografische invalshoek biedt vele mogelijkheden. Om te beginnen is er erg veel over de wetenschap van het victoriaanse Engeland geweten. Al verschillende decennia kan het Engeland van de negentiende eeuw op veel aandacht rekenen binnen de wetenschapsgeschiedenis – wat uiteraard niet losstaat van het feit dat de discipline in sterke mate gedomineerd wordt door Anglo-Amerikaanse onderzoekers. Los van dit praktische voordeel biedt het victoriaanse Engeland ook inhoudelijk een interessante case. De organisatie van de Engelse wetenschap volgde in vergelijking met het Europese continent een heel eigen parcours. Het onderzoek aan musea (waarvoor het Franse Muséum national d’Histoire naturelle als voorbeeld gold) kwam er laat op gang en hetzelfde geldt voor het onderzoek aan de universiteiten (waar Duitsland als prototype dient). Dit betekent evenwel niet dat de Engelse wetenschap in de negentiende eeuw onsuccesvol was. De Engelse geologie bijvoorbeeld werd met het werk van Charles Lyell internationaal toonaangevend en niet veel later revolutioneerde Charles Darwin de biologie. Geen van beiden functioneerde echter binnen een ‘moderne’, geprofessionaliseerde wetenschappelijke context. De eerste leefde vooral van de verkoop van zijn boeken, de tweede van zijn familiefortuin.
In het Engelse onderzoek bleven gegoede amateurs, de zogenaamde gentleman scientists, lange tijd erg invloedrijk
In het Engelse onderzoek bleven gegoede amateurs, de zogenaamde gentleman scientists, lange tijd erg invloedrijk. Die amateurs waren niet aan musea of universiteiten verbonden, maar aan sociëteiten en de alomtegenwoordige clubs (volgens een wijdverspreide grap konden twee Britten elkaar niet ontmoeten zonder een club op te richten). De gentleman scientist ging er vaak prat op dat hij de wetenschap niet hoefde te beoefenen uit geldnood. Op die manier benadrukte hij de belangeloosheid van zijn streven naar kennis. Algemeen was het tot het midden van de negentiende eeuw dan ook niet erg duidelijk of een betaalde positie aan een wetenschappelijke instelling de status van een onderzoeker verhoogde of net deed afnemen. Daarom ook waren de landhuizen van rijke gentlemen (zoals dat van Darwin in Down of dat van de invloedrijke ingenieur William Armstrong in Cragside) lange tijd toonaangevende centra van onderzoek, die konden concurreren met de slechtuitgeruste musea en de vooral op onderwijs gerichte universiteiten. Inhoudelijk was het werk van de amateurs vaak algemeen van opzet. Hun onderzoek was niet gebonden aan de grenzen van een discipline en in de regel schreven ze voor een vrij groot publiek. Dit weerspiegelde zich ook in de vele algemeen opgezette victoriaanse periodieken, die minstens tot in de jaren 1870 een gemeenschappelijke context boden voor alle aspecten van de toenmalige kennis. Dergelijke tijdschriften waren ontmoetingsplaatsen van specialisten uit verschillende disciplines én van specialisten met het grote publiek. Methodologisch legden de gentleman scientists vooral de nadruk op classificatie en analyse, veel minder op experimenteel onderzoek. Vaak lag hun werk daarenboven in de traditie van een op God gerichte natuurfilosofie – al vormden auteurs als Darwin een uitzondering op die regel.
De wetenschappelijke cultuur van de gentleman scientist mag dan in Engeland meer dan elders hebben gebloeid, ze maakte uiteindelijk toch plaats voor de ‘modernere’ wetenschapsorganisatie van het continent. De kracht van The Organisation of Knowlegde in Victorian Britain is dat het die transformatie niet alleen schetst voor de natuurwetenschappen, maar ook (en in het bijzonder) voor de humane wetenschappen. Een goed voorbeeld biedt de institutionalisering van de literatuurstudie. Lange tijd waren het literaire critici die het intellectuele debat over de Engelse literatuur voerden in vrij algemene tijdschriften. In de laatste decennia van de negentiende eeuw vielen zij echter uit de boot toen er aan de universiteiten English Studies werden ingericht. Bij de toewijzing van leerstoelen moesten de critici het immers afleggen tegen filologen die beter wisten om te gaan met het moderne discours van specialisering en utilitarisme. Tegelijkertijd verloor de literaire kritiek ook elders terrein. Het feit dat het lezen van fictie in de laatste decennia van de negentiende eeuw steeds meer een kwestie van ontspanning, vrije tijd en massaproductie werd, ondermijnde de autoriteit van de criticus. Als publiek intellectueel viel hij tussen twee stoelen. Hij was niet specialistisch genoeg voor de universiteit en er bestond weinig interesse voor zijn werk bij het grote publiek. Andere ‘geleerden’ pasten zich beter aan de nieuwe tijden aan. De classici bijvoorbeeld slaagden erin om hun sinds lang gevestigde en cultureel geprivilegieerde activiteiten te laten overleven en zelfs tot een nieuwe bloei te brengen. Uiteraard speelde daarbij dat de antieke cultuur in de negentiende eeuw een belangrijke sociale autoriteit bezat. Kennis van de klassieke talen gold immers als een vereiste voor een carrière in het leger, de civil service of de universiteit. De classici pasten zich echter ook aan het toenemende utilitarisme van de late negentiende eeuw aan. Zo werd de studie van het Romeinse imperium steeds vaker aangewend om lessen te bieden voor het moderne Britse wereldrijk. Door daarenboven (naar Duits voorbeeld) de moderne methoden van de filologie, de tekstkritiek en de vergelijkende religiestudie te integreren, wisten de classici zich uiteindelijk ook te hullen in het kleed van academisch professionalisme.
De Royal Geographical Society speelde een belangrijke rol in de uitbouw van de geografie als onafhankelijke discipline aan de universiteiten
De modernisering van de wetenschap in het negentiende-eeuwse Engeland was nooit een eenduidige aangelegenheid. Er was alleszins geen sprake van een open oorlog tussen de sociëteiten van de gentlemen en de moderne onderzoeksuniversiteiten. De ‘nieuwe’ onderzoekscultuur groeide in belangrijke mate uit de ‘oude’. Zo zou de Royal Geographical Society een belangrijke rol spelen in de uitbouw van de geografie als onafhankelijke discipline aan de universiteiten van Oxford en Cambridge. Aan de nieuwe red brick universities uit het Engelse noorden zouden natuurhistorische clubs dan weer in belangrijke mate de staf leveren voor de faculteiten exacte wetenschappen. Bij het begin van de twintigste eeuw had Engeland het model van het continentale Europa grotendeels gekopieerd en op die manier de universiteit tot het eigenlijke centrum van het wetenschappelijk onderzoek gemaakt. Dit betekende niet het einde van de publieke, onafhankelijke intellectueel, maar die verloor wel zijn centrale positie in de organisatie van de kennis. Er werden nog steeds nieuwe clubs en generalistische sociëteiten opgericht, maar het was niet langer daar dat kennis werd geconsacreerd. In zijn bijdrage over de laatnegentiende-eeuwse Synthetic Society geeft William Lubenow zelfs aan dat algemeen opgevatte sociëteiten precies de omgekeerde functie konden krijgen. De Synthetic Society gold immers als een plaats waar kennis in de eerste plaats werd gedestabiliseerd en in vraag gesteld. Wat er ook van zij, de wetenschap als zodanig werd niet langer rond clubs van intellectuelen, maar wél rond onderzoeksuniversiteiten, laboratoria en gespecialiseerde tijdschriften georganiseerd.
Het door Daunton opgezette boek schetst die grote ontwikkelingen via detailstudies. Als verzamelbundel heeft het boek echter ook enkele belangrijke hiaten. Het is interessant dat minder bekende ontwikkelingen in de humane wetenschappen voor het voetlicht worden gebracht, maar de evoluties in de exacte wetenschappen (die als model golden) worden wel erg weinig in rekening gebracht. Zo is de aandacht voor fysiologie en chemie zeer beperkt, terwijl dit toch wetenschappen waren die een voortrekkersrol speelden in de nieuwe, met labo’s uitgeruste onderzoeksuniversiteiten. Ook verdienden de cruciale laatnegentiende-eeuwse hervormingen in de Golden Triangle (Oxford, Cambridge, Londen) een meer diepgaande analyse. Ondanks een wat fragmentarisch karakter biedt The Organisation of Knowledge een globale kijk op de opkomst van de ‘moderne’ wetenschap in Engeland. Het boek toont hoe universitaire disciplines uiteindelijk het centrale kader voor kennisverwerving werden en hoe bijna alles wat daarbuiten viel gemarginaliseerd raakte. Het schetst daarenboven het heel eigen karakter van de victoriaanse wetenschapswereld. De organisatie was er steeds uitzonderlijk liberaal en voluntaristisch. Staatsfinanciering voor de wetenschappen was in Engeland doorheen de hele negentiende eeuw minimaal en onsystematisch, waardoor onderzoek voornamelijk geworteld werd in vrij initiatief en verbonden bleef met filantropie. Zelfs de onderzoeksuniversiteiten van de late negentiende eeuw moesten zich in belangrijke mate met private middelen zien te redden. Dit maakt dat de Engelse wetenschapscultuur ook aan het einde van de negentiende eeuw erg pluralistisch en inclusief was, in tegenstelling tot het continentale Europa waar een sterke staat aanstuurde op een ‘officiële’ wetenschappelijke canon.
Door de grote verschuivingen in de organisatie van kennis te traceren tracht dit boek een nieuw raamwerk te bieden om de geschiedenis van de negentiende-eeuwse wetenschappen te begrijpen. Een van de medewerkers, de medisch historicus John Pickstone, vat zijn bijdrage zelfs op als een expliciet pleidooi voor dergelijke globale raamwerken. Wetenschapshistorici zijn in zijn ogen, vanuit een postmodern wantrouwen voor grote verhalen, te zeer in de ban geraakt van specialistische casestudies. De terugkeer naar de synthese dringt zich volgens hem op – een synthese waartoe hij in andere studies zelf al een aanzet gaf. De ontwikkelingen die Pickstone binnen de wetenschapsgeschiedenis van de laatste decennia waarneemt, lijken ironisch genoeg sterk op de negentiende-eeuwse processen die in The Organisation of Knowledge worden beschreven. De hoge specialisatiegraad van de casestudies is een afspiegeling van de professionalisering van de wetenschapsgeschiedenis. Die is de laatste decennia uitgegroeid tot een (min of meer) afgelijnde academische discipline, met leerstoelen en gespecialiseerde tijdschriften. De debatten werden daardoor hermetischer. Het lezerspubliek van artikelen werd kleiner en beperkte zich steeds meer tot een kleine groep van ingewijden. Of zoals de wetenschapshistoricus en -socioloog Stephen Shapin het onlangs verwoordde: “The circumstance that has delivered us to our present crisis is, under another description, one of our greatest achievements: the history of science has become one of the academic professions.” Pickstone heeft met zijn kritiek op al te versnipperde casestudies ongetwijfeld een punt (al is die niet helemaal op zijn plaats in een bundel die zelf uit gevalstudies is opgebouwd). De specialisering binnen de wetenschapsgeschiedenis heeft vele nieuwe inzichten gebracht, maar dat mag geen excuus zijn voor academici om zichzelf op te sluiten in hun eigen specialiteit. Het is daarom niet nodig om terug te keren naar de tijd van de victoriaanse gentleman scientists. Ook ‘moderne’ wetenschappers kunnen op zoek gaan naar grote raamwerken, naar discussie over de grenzen van hun discipline heen en zelfs naar een lezerspubliek van enige omvang.
Martin Daunton (ed.), The Organisation of Knowledge in Victorian Britain (Oxford: Oxford University Press 2005).
Raf de Bont is als historicus verbonden aan de KU Leuven.
This work is licensed under a Creative Commons Attribution-NonCommercial-NoDerivs 3.0 Unported License