Deel dit artikel

sinds het begin van de negentiende eeuw heeft de landbouw een enorme evolutie gekend. in Feeding the World stelt giovanni frederico dat de landbouw in zowat alle ontwikkelde landen de basis vormde voor economische groei en ontwikkeling. zijn analyse richt zich vooral op de succesvolle geschiedenis van de landbouw in de rijke landen, en gaat voorbij aan de chronische voedselonzekerheid in derdewereldlanden en de negatieve gevolgen van de snelle landbouwontwikkeling.

De landbouw: een succesverhaal met vraagtekens

Eric Tollens

Het boek Feeding the World – An Economic History of Agriculture 1800-2000 van Giovanni Frederico belicht de enorme evolutie die de landbouw heeft gekend sinds het begin van de negentiende eeuw. In die tijdspanne evolueerde de wereldbevolking van minder dan één miljard mensen tot meer dan zes miljard. In dezelfde periode vertienvoudigde de landbouwproductie. Het dieet van de mensen is op dit moment gevarieerder dan ooit – met vele dierlijke proteïnen en groenten en fruit – en de reële prijzen van landbouwproducten worden almaar lager. Tegelijkertijd werd vanuit de landbouw een grote bijdrage geleverd aan de op eigen kracht gebaseerde economische groei, en kwamen arbeidskrachten vrij voor de rest van de economie. Het aandeel van de arbeidskrachten die in de landbouw waren tewerkgesteld, evolueerde van vijftig procent van de werkende bevolking tot minder dan tien procent, en in de meest geïndustrialiseerde landen tot minder dan vijf procent. In Feeding the World stelt de auteur dat de landbouw in zowat alle ontwikkelde landen de basis vormde voor de economische groei en ontwikkeling. Geen enkel ‘rijk’ land kende een industriële ontwikkeling zonder eerst een landbouwontwikkeling te hebben gehad.

Frederico is als hoogleraar in de economische geschiedenis verbonden aan het European University Institute in Florence en is dus goed geplaatst om een kwantitatieve economische geschiedenis van de landbouw te schrijven. In de eerste plaats wil hij de succesvolle landbouwontwikkeling schetsen gedurende de laatste tweehonderd jaar, met de bepalende factoren en krachten die dit hebben mogelijk gemaakt: de technische ontwikkelingen, het milieu, de institutionele veranderingen, marktontwikkelingen, innovaties en het landbouwbeleid. Zijn boek biedt hiervan een uitvoerige synthese, met een overvloed aan cijfermateriaal en bronvermeldingen. Meteen legt de auteur echter ook klemtonen die een aantal andere aspecten naar de achtergrond schuiven. Een eerste keuze is de focus van zijn werk te richten op de westerse, goedontwikkelde of rijke landen. Daarmee gaat hij voorbij aan de ‘bottom billion’ (zie Paul Collier, The Bottom Billion – Why the Poorest Countries Are Failing and What Can Be Done About It, 2007), de zowat één miljard mensen in arme ontwikkelingslanden die in chronische voedselonzekerheid en honger leven.

Een tweede keuze heeft te maken met de negatieve factoren die met de snelle landbouwontwikkeling gepaard gingen: het uitstoten van arbeid, het massale gebruik van chemische meststoffen en pesticiden met negatieve gevolgen voor het milieu, de intensieve veeteelt en de energie-intensiteit van de moderne landbouw. De auteur geeft die factoren wel aan, maar beschouwt ze eerder als onvermijdelijk of als de prijs die we nu eenmaal moeten betalen voor dit succes. De focus op meer duurzaamheid in de landbouw, die vooral gedurende de laatste tien jaar in Europa opgang maakt en breed gedragen wordt in de maatschappij, is niet echt aan hem besteed. Zijn betrachting is in de eerste plaats het ongekende of – eerder miskende – succesverhaal te brengen en dit goed te documenteren.

Voorts focust Frederico vooral op de ontwikkeling van de landbouw zelf en minder op het effect op verwante industrieën. Een gelijkaardig boek zou ongetwijfeld kunnen worden geschreven over de opgang van de voedingsindustrie. De meeste landbouwproducten moeten immers worden bewerkt of verwerkt tot voedsel vooraleer ze geconsumeerd worden. En de technologische evolutie in de voedingsindustrie is ook spectaculair geweest, met enorme innovaties en productiviteitsstijgingen, wat ook de houdbaarheid, smakelijkheid en betaalbaarheid van het voedsel ten goede komt. In België is de voedingsindustrie na de metaalnijverheid de belangrijkste industrie in termen van toegevoegde waarde en tewerkstelling. Dit zal in vele landen niet anders zijn, maar ook dit aspect komt niet aan bod in het boek.

Ten slotte betekent die focus op de moderne landbouw – hoe die zich ontwikkelde en in staat bleek de ontwikkelde, rijke industrielanden te voeden op een zeer gevarieerde manier en aan een lage kostprijs – dat andere types van landbouw niet aan bod komen. Zo zou je evengoed een boek kunnen schrijven over hoe de traditionele subsistentielandbouw, die overwegend in het eigen levensonderhoud voorziet, zonder gebruik van moderne technologie en productiemiddelen, niet in staat is gebleken grosso modo de helft van de wereldbevolking op een adequate wijze te voeden. In landen waar dit het geval is lijdt één miljard mensen chronisch honger, ondanks het feit dat in de meeste ervan minstens de helft van de bevolking in de landbouw werkzaam is. De harde realiteit is ook dat de meeste factoren en processen die de landbouw zo succesvol hebben gemaakt in de eerste wereld, om diverse redenen niet worden toegepast of geen navolging kennen in de derde wereld, en dan vooral in sub-Saharaans Afrika. De voornaamste reden blijft de systematische verwaarlozing van de landbouw in die landen, waarbij de overheid minder dan vijf procent van haar budget besteedt aan deze sector. Landbouw wordt daar nog steeds gezien als een antipode van ontwikkeling, die niet in staat is economische groei te bewerkstelligen. Zo blijft de klemtoon liggen op de steden, waar de politieke macht is geconcentreerd, en op een beperkte moderne industriële sector die dan nog veelal op oliewinning, mijnbouw of andere natuurlijke hulpbronnen is gebaseerd. Ook ontbreekt het aan effectieve overheidsinstellingen, zoals voor onderzoek, vulgarisatie en kredietverlening, die de landbouw begeleiden en de nodige diensten aanbieden. Het belang van dit laatste aspect wordt in Feeding the World wel goed belicht.

De vijftig armste landen in de wereld zijn bijna alle netto-importeur van voedsel

Hongersnoden karakteriseerden de pre-industriële tijd. Nu heeft de echte honger vooral te maken met armoede, dus met een gebrek aan koopkracht, met conflicten, natuurrampen en met zoals reeds gesteld een grote verwaarlozing van de landbouw en het platteland door de overheden. Het is zeer betekenisvol dat bijna alle vijftig armste landen in de wereld netto-importeur zijn van voedsel – dit in contrast met de Verenigde Staten en Europe die tot voor kort met grote landbouwoverschotten kampten. Ook leven zowat zeventig procent van de armste mensen op het platteland en zijn die mensen bijna allemaal nettokoper van voedsel. Ze produceren dus wel zelf voedsel als boeren, maar niet genoeg om in hun eigen levensonderhoud en dat van hun familie te voorzien. Bovendien verkopen ze een deel van hun productie, meestal onmiddellijk na de oogst aan lage prijzen, om dan nadien voor de volgende oogst zelf heel wat voedsel te moeten kopen aan veel hogere prijzen. Het geld dat ze daarvoor nodig hebben, halen ze uit werk bij andere boeren of uit activiteiten buiten de landbouw, zoals een beetje handel, diensten voor anderen, en steeds vaker door de zogenoemde ‘remittances’, dat is geld dat ze ontvangen van familieleden in de steden en vooral in het buitenland.

Een belangrijke vaststelling in Feeding the World is dat in de rijke westerse landen de productiviteitsgroei in de landbouw sinds de Tweede Wereldoorlog groter was dan in de industrie en de rest van de economie. Landbouwmechanisatie op grote schaal – met tractoren – begon eigenlijk pas na 1950. Chemische meststoffen deden hun intrede vanaf de jaren 1930. De genetische vooruitgang in de landbouw door kruisingen en selectie van betere variëteiten of dieren is enorm geweest. Gentechnologie wordt pas vanaf 1995 toegepast in de landbouw, en dan nog vooral in de Verenigde Staten. Nu groeit het areaal beplant met transgene gewassen elk jaar sneller in de ontwikkelingslanden, vooral in India en China, dan in de industrielanden. Vooral de insectenresistente (Bacillus thuringiensis) katoen heeft veel succes en blijkt zeer rendabel. Maar de belangrijkste bijdrage van de gentechnologie ligt ongetwijfeld in de selectie, bijgestaan door merkers, waardoor de veredelaar weet of een bepaald gunstig gen al dan niet in het kruisingsproduct aanwezig is.

Ook de positie van Frederico tegenover overheidsinterventie is opmerkelijk. Overheidsinterventie in de landbouw is pas belangrijk geworden vanaf 1930 met de grote depressie. De auteur stelt dat de globale welvaartsbalans negatief is voor de maatschappij, omdat die neerkomt op een transfer van welvaart van de maatschappij naar de boeren. Wat de maatschappij daarvoor terugkrijgt als voedselzekerheid, voedselveiligheid, zorg voor landschap en natuur, meer milieuvriendelijke landbouw, tewerkstelling op het platteland, blijft in het werk onderbelicht. Ook is het zo dat alle rijke landen, zonder uitzondering, hun landbouw beschermen en ondersteunen. En hoe rijker ze zijn, hoe meer ze dit doen. Arme landen daarentegen gaan, ook zonder uitzondering, hun landbouw grotendeels verwaarlozen en belasten. In die landen moet de landbouw, vooral door exportbelasting op tropische producten zoals koffie, katoen en cacao, grotendeels het staatsbudget spijzen.

Het tiende en laatste hoofdstuk van Frederico’s boek is veruit het interessantste. Hier wordt het boek samengevat in vijftien gestileerde vaststellingen. Bovendien wordt de rol van de landbouw in de economische ontwikkeling belicht vanuit de economische groeitheorie, met een overzicht van alles wat hierover werd gepubliceerd gedurende de laatste vijftig jaar. Dit is een fascinerend deel van het boek, waarbij de auteur tot het besluit komt dat het exacte mechanisme waarmee de groei van de landbouw (vooral de stijging van de totale factorproductiviteit) bijdraagt tot de totale economische groei, niet duidelijk of eenduidig is. Het gaat erom hoe de landbouw bijdraagt aan de economische groei en ontwikkeling van een land, via een verhoging van de productiviteit. Dit laat toe dat mensen de landbouw verlaten om in de industrie en de dienstensector te gaan werken, zonder dat de voedselproductie vermindert. Industrie en dienstensector leveren op hun beurt producten en diensten aan de landbouw. Dit brengt zo een multiplicatoreffect met zich mee dat typisch is voor wat men ‘endogene economische groei en ontwikkeling’ noemt. Vooral in het eerste ontwikkelingsstadium (onder de 1 000 US $/capita) is de landbouw meestal de motor van de economische ontwikkeling, maar dat wordt nog altijd miskend door vele regeringen in arme landen, die hun landbouw stiefmoederlijk behandelen als een sector zonder toekomst.

Vele regeringen in arme landen behandelen hun landbouw stiefmoederlijk als een sector zonder toekomst

Frederico waarschuwt ook in zijn laatste bladzijden voor een overdreven optimisme, zoals tijdens de groene revolutie van de jaren 1960 en 1970. Hij erkent dat de moderne landbouw niet echt duurzaam is en vele schadelijke milieueffecten heeft. Hij erkent eveneens dat er een enorme uitdaging ligt in een wereldbevolking die wordt geschat op negen miljard mensen in 2050, en in het toenemende verbruik van dierlijke proteïnen, wat nog eens een verdubbeling van de landbouwproductie in de komende veertig jaar inhoudt. Als economisch historicus geeft hij toe hierover geen speciale competentie te bezitten. Hij wijst er echter wel op dat de moderne landbouw de traditionele boer verlost heeft van een miserabel bestaan, onder of op de armoedegrens, met vele risico’s en mislukkingen. Sommigen zien die traditionele landbouw nog steeds als de enige duurzame, omdat die eeuwen meeging. Een terugkeer naar de idyllische oude tijd, wanneer zeventig tot tachtig procent van de mensen in deze laagproductieve arbeid werk vonden, is echter uitgesloten. Een pure organische of biologische landbouw, zonder gebruik van externe input, is niet meer in staat de mensheid te voeden. Echte biologische landbouw is nu iets dat alleen rijke burgers zich kunnen veroorloven. Tenzij, zoals de auteur stelt, nieuwe wetenschappelijke inzichten en technieken ook de productiviteit van die traditionele landbouw geweldig zouden opdrijven. Dit zou misschien kunnen met de moderne biotechnologie of met de genetisch gewijzigde gewassen. Maar juist die ‘doorbraak’ schrikt de publieke opinie af en wordt door de meesten niet gezien als compatibel met biologische landbouw.

Echte biologische landbouw is iets dat alleen rijke burgers zich kunnen veroorloven

Wellicht kan Frederico met Feeding the World op grote belangstelling rekenen. Na de hoge voedselprijzen van 2007 en 2008 is er opnieuw veel interesse voor het landbouwthema, vooral vanuit de financiële en de beleggingswereld. De mens moet immers altijd gevoed worden en er komen tachtig miljoen mensen per jaar bij. Bij min of meer gelijkblijvend areaal moet de productiviteit dus nog enorm toenemen. Ook is er de stijgende druk van de biobrandstoffen en de groene energie. In de Verenigde Staten gaat al één derde van de maïsproductie naar bio-ethanol en in Brazilië ongeveer de helft van het suikerriet. Het jaar 2008 werd zelfs gekenmerkt door wat het Internationaal Onderzoekscentrum voor Voedselbeleid (IFPRI) ‘land grabbing’ noemde, waarbij rijke of opkomende landen, vooral uit het Midden-Oosten en Azië, grond verwierven in het buitenland voor voedsel- of biobrandstoffenproductie. De schrik zat er dus duidelijk in. Die wordt nog gevoed door exportbeperkingen ingesteld in belangrijke exportlanden, vooral voor tarwe en rijst, de twee belangrijkste granen in de wereld. Goede landbouwgrond verwerven in het buitenland om de eigen voedsel- of biobrandstoffenbevoorrading te verzekeren lijkt dan een haalbare optie. Het IFPRI spreekt in die context van een nieuwe vorm van kolonisatie.

Ondertussen zijn met de economische crisis ook de voedselprijzen gekelderd, maar niet tot het niveau van voorheen, zoals voor rijst en maïs. Men verwacht in de toekomst nog vele hongersnoden, of in elk geval voedselschaarste. En het landbouwthema zal wel actueel blijven door de volatiliteit van de landbouw- en voedselprijzen en de terugkerende hongersnoden in het arme Zuiden, mede als gevolg van de klimaatsverandering. Dit laatste komt in het boek niet aan bod en is ongetwijfeld een verhaal apart, maar met zeer grote gevolgen voor de landbouw en de voedselbevoorrading. Nu al voorspelt het IFPRI dat alle tarweproductie in Afrika zal verdwijnen. En omwille van de waterschaarste zal ook de rijstproductie in de wereld onder blijvende druk komen te staan. Er gaan nu al in Azië stemmen op om binnen twintig jaar grote hoeveelheden rijst die in Afrika worden geproduceerd naar Azië uit te voeren, terwijl het nu nog net andersom is. Het vervolg op Feeding the World 1800-2000 met een luik 2000-2050 wordt nu geschreven en zal ongetwijfeld nog boeiender zijn. Dit verhaal zal zich grotendeels in het Zuiden situeren, omdat meer dan 93 procent van de bevolkingsaangroei daar te vinden is en omdat daar de grote uitdagingen liggen. Minder dan twintig procent van het voedsel geproduceerd in de wereld wordt internationaal verhandeld. Voor rijst gaat het zelfs maar om zeven procent, zodat vooral daar de lokale productie moet toenemen. Hopelijk worden de gepaste lessen getrokken uit boeken zoals Feeding the World.

Giovanni Frederico, Feeding the World – An Economic History of Agriculture 1800-2000 (Princeton: Princeton University Press, 2005).

Eric Tollens is als landbouw- en voedseleconomist verbonden aan de KU Leuven.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen