postdocs hebben het niet gemakkelijk. ze staan onder hoge prestatiedruk en als ze willen meedraaien in het wetenschappelijke bedrijf, doorlopen ze een harde en eenzijdig op management gerichte selectieprocedure. bart de strooper pleit voor een systeem van ‘tenure track’ en een statuut van ‘superpostdoc’. wil men bovendien dynamische, buitenlandse onderzoekers aantrekken, dan moet het wetenschapsbeleid ook rekening houden met financiële en familiale situaties.
Laat me toch gewoon postdoc blijven
Een tijdje terug speelde een collega me een artikel van Andrew Moore door met als sprekende titel de verzuchting van veel wetenschappers: ‘Just let me be a scientist’. Hoewel wetenschappers zich niet kunnen permitteren alleen maar wetenschapper te zijn, kaart Moore hier een groot sociaal probleem aan, namelijk de situatie van de postdoctorale onderzoekers in onze moderne ‘ratrace-laboratoria’. Zijn de eisen die men hen oplegt en de beloning die daar tegenover staat wel nog van deze tijd? Over het algemeen start de carrière van een onderzoeker met doctoraal onderzoek (predoc), loopt dan over één of meerdere periodes van postdoctoraal onderzoek (postdoc) en leidt uiteindelijk naar een positie van zelfstandig onderzoeker, bijvoorbeeld als professor aan een universiteit of als laboratoriumhoofd in een onderzoeksinstelling. Het systeem is piramidaal en vele ‘predocs’ en ‘postdocs’ verlaten dit pad en vinden werk in de industrie of bij de overheid. Eén van de moeilijkste en meest onzekere periodes in de loopbaan van een wetenschapper is zonder twijfel die van het postdoctoraal onderzoek. ‘Postdoc’ is de internationale afkorting voor postdoctorale onderzoeker, wat betekent dat de onderzoeker in kwestie zijn doctoraat heeft afgelegd. Hoewel alle wetenschappers in principe levenslang ‘postdoc’ zijn, duidt men er toch vooral de groep van jongere wetenschappers mee aan die na het afleggen van hun doctoraat op zoek zijn naar een plaats binnen het wetenschappelijke establishment. Vaak wordt de term ‘postdoc’ ook overdrachtelijk gebruikt en gaat het om de periode waarin men als postdoctoraal onderzoeker aan de slag is. De postdocs vormen een dynamische groep van meestal goed opgeleide onderzoekers die van land tot land trekken op zoek naar de beste researchlaboratoria. Het onderzoek in die toplaboratoria draait in grote mate op het werk van deze mensen, die hun diensten bijna als moderne huurlingen ter beschikking stellen om grote wetenschappelijke vragen te beantwoorden. Hun ambitie is om een doorbraak te realiseren in hun onderzoeksdomein. Op die manier zetten zij een volgende stap in hun carrière.
De postdoctorale periode staat voor een bikkelharde vorm van darwiniaanse selectie
De postdoctorale periode is keihard. Postdocs voelen zich, en vaak niet helemaal onterecht, onvoldoende erkend en soms zelfs misbruikt. Enkele jaren geleden klaagden een aantal Aziatische postdocs over discriminatie (onder andere omdat ze minder werden betaald dan hun Amerikaanse collega’s en omdat ze minder kansen kregen om door te groeien tot leider van een onderzoeksgroep). Ook in Europa, waar de postdocs minder goed georganiseerd zijn en er dus minder klachten worden geregistreerd, bestaan er grote ongelijkheden in salaris en statuut. Dit heeft te maken met het feit dat de meeste postdocs ‘fellowships’ ontvangen van allerlei stichtingen of (internationale) instellingen om hun verblijf in het buitenland te bekostigen. Die beurzen zijn vaak beperkt tot één of twee jaar en daarna moet er opnieuw naar geld worden gezocht. De postdoctorale periode staat dus voor een bikkelharde vorm van darwiniaanse selectie, waarbij het ‘publish or perish’ letterlijk te nemen valt. Een verlenging van een beurs zonder publicaties is in de praktijk onmogelijk. Zelfs in Europa, dat zo hoog oploopt met zijn sociale regels en bescherming, is het statuut van de (buitenlandse) postdoc erg onduidelijk. De vaak bekritiseerde Europese commissie poogt hier een voorbeeld te stellen door een correct statuut voor de gesubsidieerde postdoc te eisen (via het zeer succesvolle Marie Curieprogramma), maar de zaak is erg ingewikkeld. Postdocs zijn vaak migranten die slechts tijdelijk verblijven in een bepaald gastland. Zo zal bijvoorbeeld de sociale verzekering, eigen aan een volwaardig werknemersstatuut, de kostprijs van een postdoc erg opdrijven zonder dat dit een voordeel oplevert voor de persoon zelf omdat hij zijn pensioenrechten of geldelijke anciënniteit opnieuw verliest als hij het gastland verlaat.
De nettolonen van postdocs zijn over het algemeen redelijk – tenminste als er abstractie wordt gemaakt van het feit dat die jonge dertigers vaak met een partner en jonge kinderen naar het buitenland trekken. Dit betekent extra kosten voor kinderopvang, vliegtuigtickets, school en verzekeringen. Omdat ze pas aan het begin van hun carrière staan, hebben ze weinig of geen financiële reserves en zijn ze soms nog belast met de afbetaling van studieleningen. In de discussies over mobiliteit en internationalisatie van het wetenschappelijke onderzoek is het dus belangrijk om met die situatie ook rekening te houden. De bedrijfswereld, die internationale mobiliteit voor kaderfuncties eveneens aanmoedigt, voorziet allerlei extra’s om bijvoorbeeld een verhuis met het gezin zoveel mogelijk te vergemakkelijken. Ook bij internationale overheidsfuncties zijn er allerlei tegemoetkomingen voor de extra kosten die het leven in het buitenland met zich meebrengt. Voor de internationale postdoc bestaat er echter geen systeem voor extra kinder- en schoolgeld, verhuispremies en opbouw van pensioen- en gezondheidsrechten die internationaal kunnen worden meegenomen. Hier is een mooie taak en opportuniteit weggelegd voor een universitair onderzoeksbeleid dat die dynamische jonge mensen bijvoorbeeld naar de K.U.Leuven wil halen.
Waarom zijn er dan toch nog zoveel bekwame jonge mensen die de stap naar het postdoc zetten? De reden is eenvoudig: het postdoc vormt de enige toegangspoort tot een loopbaan in het wetenschappelijke onderzoek. Dit onderzoek is hun passie en ze hebben er veel voor over om hun levensdroom te realiseren. Op het eerste gezicht lijkt dit harde systeem van selectie via opeenvolgende postdocs vrij logisch: zo worden de allerbeste onderzoekers geïdentificeerd voor de meer leidinggevende functies in het onderzoek. Andrew Moore merkt echter terecht op dat die soort selectie niet noodzakelijk de meest geschikte kandidaten oplevert. Ze gebeurt op een veel te enge basis. Misschien bewijzen de jonge vaders en moeders die zekerheid verkiezen en vroegtijdig afhaken, net dat ze over pragmatisme en realiteitszin beschikken – die eigenlijk ook erg nuttig zijn om een laboratorium te leiden. De selectie van succesvolle postdocs is bijna uitsluitend gebaseerd op de publicatie van artikels. Als hoofd van een onderzoeksgroep of als universiteitsprofessor moet men echter ook over heel wat andere talenten beschikken die in de selectie niet aan bod kwamen. Managementvaardigheden, een zekere zin voor opportunisme, omgaan met mensen en hen motiveren zijn minstens zo belangrijk als de wetenschappelijke gedrevenheid die nodig was om als postdoc te overleven.
Moore wijst ook nog op een ander probleem. Wat doe je met die onderzoekers die enerzijds erg bedreven zijn in de dagelijkse uitoefening van experimenteel werk en een enorme expertise hebben uitgebouwd in hun vakterrein, maar anderzijds geen zin of niet de bekwaamheid hebben om een onderzoeksgroep te managen? Er is een hemelsbreed verschil tussen de taak van een (super)postdoc en die van een hoofd van een laboratorium. De eerste moet zich bezighouden met het opzetten van een goede onderzoeksvraag, het uitvoeren van de nodige experimenten (met vaak uiterst gesofisticeerde apparatuur) en het neerschrijven van de bevindingen in een leesbaar artikel. De tweede moet daarnaast (en vaak vooral) zorgen dat naast het formuleren van algemene onderzoeksvragen, de onderzoeksgroep blijft draaien. Heel wat praktische en organisatorische problemen moeten worden opgelost, zoals het inhuren van het juiste personeel en het laten samenwerken van een ploeg medewerkers op een constructieve en complementaire wijze. Volgens het aloude ‘Petersprincipe’ worden de beste postdocs vaak gepromoveerd vanuit een functie die ze graag en goed doen naar een functie waarin ze het beduidend minder doen. Moore suggereert dat een statuut van ‘superpostdoc’ wel eens een oplossing zou kunnen bieden. Hiermee bedoelt hij een soort langetermijnpositie (degelijk betaald en ingebed in de normale arbeidsstructuren) die een onderzoeker zou toelaten om zich als postdoc volledig te concentreren op het onderzoek, verankerd in de infrastructuur en de budgetten van een laboratorium dat dan wordt geleid door een klassieker hoofd van een onderzoeksgroep.
Beide problemen verdienen toch een diepgaandere analyse dan de (overwegend afwijzende) reacties die werden opgetekend uit de mond van een paar laboratoriumhoofden in het artikel. Eerst en vooral zijn diegenen die een harde leerschool hebben doorlopen, vaak geneigd om achteraf een erg romantisch beeld op te hangen van die periode uit hun leven. Ook bij legerdienst of kostschool zie je vaak dergelijke romantiseringen. Bovendien is het moeilijk om de situatie van enkele tientallen jaren geleden te vergelijken met de toestand nu. Ik heb in elk geval de indruk dat het allemaal veel moeilijker is geworden. Er zijn veel meer postdocs, de eisen zijn hoger geworden en bovendien moeten ze steeds langer wachten op een kans om als hoofd van een onderzoeksploeg te bewijzen (en te ondervinden) wat ze nu werkelijk waard zijn. Zo werd bijvoorbeeld in het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek het statuut van ‘onderzoeksleider’ afgeschaft en kwam er een verlenging van het postdoc van zes tot negen jaar in de plaats.
Jonge onderzoekers krijgen de kans om voor een bepaalde periode zelfstandig een onderzoeksploeg te leiden
In feite bestaat er een goed alternatief voor die langdurige postdocs, dat in één beweging ook een aantal van de hoger geciteerde problemen zou kunnen oplossen. Een aantal onderzoekers aan de K.U.Leuven (verenigd in de denkgroep Cipressa) pleit al jaren voor het systeem van ‘tenure track’: jonge onderzoekers met talent krijgen na drie of maximaal zes jaar van postdoctoraal onderzoek de kans om gedurende een bepaalde periode (vijf jaar is klassiek) zelfstandig een kleine onderzoeksploeg op te bouwen en te leiden. Dergelijke posities bestaan al lang in de Verenigde Staten en vormen daar een onderdeel van het normale parcours van de academische onderzoeker. Na vijf jaar (eventueel te verlengen in functie van de gezinstoestand) wordt op basis van de prestaties beslist of de onderzoeker een vaste positie (‘tenure’) kan krijgen of wordt aangeraden een ander carrièrepad te kiezen. Die tussenstap in het zelfstandige onderzoek heeft vele voordelen: de jonge onderzoeker krijgt in de meest creatieve fase van zijn leven de kans om echt als zelfstandig onderzoeker (en niet langer als huurling) eigen onderzoek te verrichten. Als de periode van ‘tenure track’ voldoende lang is, dan biedt die ook de kans om wat meer risico’s te nemen bij het opzetten van onderzoeksprojecten, wat noodzakelijk is voor grensverleggend onderzoek. Voor de academische overheden heeft dit systeem het enorme voordeel dat naast de wetenschappelijke capaciteiten van de jonge onderzoeker ook zijn talenten om een onderzoeksgroep te motiveren en te leiden, kunnen worden geëvalueerd voordat hij een vaste benoeming krijgt.
Blijft de vraag hoe bekwame onderzoekers die niet geschikt zijn om een onderzoeksploeg te leiden of gewoon niet graag hun onderzoek inruilen voor management, kunnen worden ingeschakeld binnen het onderzoekssysteem? Op de vraag of dat wel nodig is, blijkt het antwoord in ieder geval positief. In heel wat laboratoria zijn er postdoctorale onderzoekers die vaak tien jaar of langer blijven werken en een cruciale rol spelen in de opleiding van jongere onderzoekers, het gebruik van ingewikkelde apparatuur en in het algemeen de continuïteit van het werk. Het perspectief op een verdere carrière is echter vaak heel mager en ze lopen het risico om op latere leeftijd (vanaf 45 jaar) te worden gedumpt omdat er geen statuut voor hen bestaat. De K.U.Leuven bijvoorbeeld kent alleen het beperkte kader van het zelfstandig academisch personeel (de professoren) als langetermijnperspectief voor onderzoekers. De positie van‘werkleider, die een aantal jaar geleden werd afgeschaft, lijkt nog het dichtst de door Moore gesuggereerde superpostdocpositie te benaderen. Die werkleiders vielen onder de verantwoordelijkheid van de professoren en werden ingezet voor het wetenschappelijke onderzoek, maar ook bijvoorbeeld voor het organiseren van practica en voor het dagelijkse runnen van het laboratorium (tegenover de langetermijnorganisatie van het laboratorium door het hoofd van de groep). Ian Mattai, de directeur van het European Molecular Biology Laboratory (EMBL) in Heidelberg, reageert in het artikel van Moore vrij negatief op zo’n statuut. Waarschijnlijk vreest hij voor immobilisme en afname van de creativiteit van personen die in dergelijke levenslange posities terechtkomen. Hoewel die vrees terecht is, bestaat er toch ook een grote nood aan dergelijke functies, bijvoorbeeld in laboratoria waar met zeer geavanceerde technologie wordt gewerkt. De superspecialisten zijn nodig om de continuïteit en expertise te garanderen. Dergelijke technieken evolueren echter ook en verouderen na een aantal jaren. Het is niet altijd evident voor de ‘superpostdoc’ om de nodige dynamiek op te brengen om zich bij te scholen en nieuwe wegen te bewandelen. Hetzelfde probleem stelt zich echter ook bij professoren, die ook niet allemaal even creatief en dynamisch zijn tot aan hun emeritaat. Voor hen wordt dit nadeel niet als reden aangevoerd om hen op latere leeftijd te dumpen. Het lijkt mij dus toch wel de moeite waard om het systeem van werkleiders te bekijken en eventueel onder een nieuwe gedaante opnieuw in te voeren.
Universiteiten moeten hun best doen om internationaal te rekruteren en de beste brains naar hier te halen
Tot slot zou ik nog even willen terugkomen op de financiële en andere besognes van de jonge postdoc. Het is duidelijk dat die groep de voornaamste menselijke drijfkracht levert voor het moderne wetenschappelijke onderzoek. Jarenlang hebben de Verenigde Staten efficiënt uit die groep van jonge mensen kunnen rekruteren. Die wereldwijde braindrain heeft ongetwijfeld in belangrijke mate bijgedragen tot het succes van het wetenschappelijke onderzoek aan de Amerikaanse universiteiten. De laatste jaren begint er echter sleet te komen op de aantrekkingskracht van de Verenigde Staten, deels omdat de migratiewetgeving strenger is geworden, maar ook omdat de fondsen voor wetenschappelijk onderzoek er minder sterk stijgen dan in het verleden. Voor Europa in het algemeen en voor de Vlaamse universiteiten en onderzoeksinstellingen in het bijzonder ligt hier een uitermate belangrijke kans om het onderzoekspotentieel uit te bouwen. Natuurlijk is de belangrijkste factor voor die postdocs het intellectuele klimaat en de onderzoeksfaciliteiten. De investeringen in wetenschappelijk onderzoek hebben in Vlaanderen althans de situatie drastisch verbeterd, hoewel nog heel wat werk in de universiteiten zelf nodig is om maximaal van dit wetenschapsbeleid te profiteren. De universiteiten zouden bijvoorbeeld meer hun best moeten doen om internationaal te rekruteren en de beste brains naar hier te halen. Met relatief beperkte initiatieven moet het mogelijk zijn om meer en vooral betere postdoctorale onderzoekers aan te trekken. Het is pijnlijk om te zien hoe weinig onze universiteiten rekening houden met de familiale situatie van postdoctorale onderzoekers, hun verhuis, opvang van kinderen en partner. Met enkele maatregelen zou Vlaanderen al snel een toplocatie voor getalenteerde jongeren kunnen worden. Als we dan aan de allerbesten onder hen een transparant ‘tenure track’-systeem kunnen aanbieden waarbij ze in competitie treden met de beste Vlaamse onderzoekers, dan ben ik zeker dat de ster van Vlaanderen heel snel zal rijzen in de wereld van de kenniseconomie. Mijns inziens zou het zeer visionair zijn om naast het aantrekken van gevestigde waarden (via het Odysseusprogramma van de Vlaamse overheid) ook te investeren in een laag van jongere, beloftevolle onderzoekers, die tegen een veel lagere prijs naar hier kunnen worden gebracht op een ogenblik dat hun talent en creativiteit het grootst zijn.
Andrew Moore, ‘Just Let Me Be a Scientist’, in: EMBO Reports, 2004, vol. 5, 660-662.
Bart de Strooper is als Alzheimonderzoeker verbonden aan de KU Leuven en het V.I.B.
This work is licensed under a Creative Commons Attribution-NonCommercial-NoDerivs 3.0 Unported License