Deel dit artikel

eerlijke communicatie is cruciaal voor elke vorm van samenleven. liegen richt schade aan zowel op individueel als op collectief niveau. toch mogen we niet blind zijn voor omstandigheden waarin we niet de waarheid spreken. in speech matters. on lying, morality, and the law reflecteert seana shiffrin over de complexe relatie tussen leugen, moraliteit en vrijheid van meningsuiting.

Liegen, moraal en recht: een verrassend complexe driehoeksverhouding

Koen Lemmens

In de populaire verbeelding leeft de idee dat de advocaat, en misschien bij uitbreiding de jurist, in de eerste plaats een ‘sofist’ is: iemand die met het grootste gemak de stelling verdedigt die het best in zijn of haar kraam past, zonder daarbij noodzakelijk veel aandacht te hebben voor het waarheidsgehalte van de beweringen. De werkelijkheid is uiteraard genuanceerder, maar het is misschien juist dat juristen al met al te weinig oog hebben voor concepten als liegen of de waarheid spreken. Het dominante postmoderne discours van de afgelopen decennia, dat ook in juridische middens erg populair was en de waarheid afdeed als een ‘sociaal construct’, heeft al helemaal niet bijgedragen tot een grote belangstelling voor leugen en waarheid. Uiteraard zijn er ook uitzonderingen: de jurist Serge Gutwirth schreef in 1993 een monumentaal doctoraat, waarvan de titel boekdelen spreekt: Waarheidsaanspraken in recht en wetenschap.

In het recht zijn er wel degelijk genoeg aanwijzingen dat ‘waarheid’ ertoe doet. Meineed is verboden, het persrecht dwingt journalisten waarachtige informatie te publiceren, misleidende reclame is verboden – en de lijst is nog veel langer. Toch zullen advocaten eerder oog hebben voor het belang van de cliënt, het beroepsgeheim en het verbod op zelfincriminatie. Waarheidsvinding is niet direct hun hoofdbekommernis. Op het terrein van de vrije meningsuiting is de waarheid een moeilijk concept. Traditioneel wordt vrijheid van meningsuiting ingezet om te ageren tegen vastgeroeste waarheden. Mensenrechtenjuristen vrezen doorgaans dan ook dat de waarheid gebruikt wordt om van de gangbare standaard afwijkende meningen en visies te bannen. Dit verklaart meteen waarom de anti-negationismewetgeving, die de ontkenning van de Holocaust bestraft, zo omstreden is: geen zinnig mens trekt de Shoah in twijfel, maar door de ontkenning ervan te bestraffen legt de wetgever natuurlijk wel een historische waarheid op.

Volgens de tien geboden is het nochtans simpel: ‘Vlucht het stelen en ’t bedriegen, ook de achterklap en ’t liegen.’ Toch blijkt liegen in moreel opzicht te complex om zomaar kort afgedaan te worden in een beknopte maxime. De Amerikaanse filosofe Seana Valentine Shiffrin heeft er recent een heel boek aan gewijd. In Speech Matters. On Lying, Morality, and the Law reflecteert ze over de complexe relatie tussen leugen, moraliteit en vrijheid van meningsuiting. De auteur laat er alvast weinig twijfel over bestaan dat ze leugens, hoe ‘onschuldig’ ook, zeer ernstig neemt en dat er zoveel mogelijk gestreefd moet worden naar een waarachtige communicatie.

Zoals de ondertitel van het boek duidelijk maakt, beperkt de auteur zich niet tot een puur filosofische aanpak van het probleem. In de eerste twee hoofdstukken analyseert Shiffrin het fenomeen van het liegen (hoofdstuk 1) en onder dwang afgelegde verklaringen (hoofdstuk 2) vanuit een voornamelijk filosofisch perspectief. In de erop volgende hoofdstukken betrekt ze echter ook constitutionele theorie, rechtstheorie, politieke en sociale filosofie bij haar analyse. In hoofdstuk 3 ontwikkelt ze namelijk een alternatieve theorie, de zogenaamde ‘thinker-based approach’ om te begrijpen waarom vrijheid van meningsuiting grondwettelijke bescherming verdient. Deze theorie gaat ervan uit dat de uitingsvrijheid fundamenteel is omdat ze bijdraagt tot de ontwikkeling van burgers als autonome denkers. Door de vrije expressie kunnen ideeën circuleren die mensen aanzetten tot denken. Vrije meningsuiting wordt dus uitdrukkelijk verbonden met de ontplooiing van kritische denkcapaciteiten. Met dit model in het achterhoofd focust ze dan op de wettelijke regels over liegen en op de vraag of er een algemene wettelijke regeling over liegen zou moeten komen. Ze gaat ook na in welke omstandigheden er al dan niet uitzonderingen moeten gemaakt worden voor ‘aanvaardbare’ leugens (hoofdstuk 4 en 5). Ten slotte staat de auteur stil bij onjuiste communicatie in specifieke institutionele contexten, met name in de commerciële wereld (‘puffery’), bij de politie en in de universitaire wereld (hoofdstuk 6).

De aanvang van het boek is fascinerend. Shiffrin gaat daarin dieper in op de redenen waarom het op moreel vlak in beginsel afkeurenswaardig is om te liegen. Haar uitgangspunt is zeer helder. Mensen leven in een sociale context waarin interactie met anderen centraal staat. Omdat we onmogelijk in het hoofd van anderen kunnen kijken, is communicatie de enige manier om te weten te komen wat andere mensen denken of voelen. Maar dat geldt natuurlijk alleen als de communicatie ook eerlijk of, anders geformuleerd, niet leugenachtig is. Eerlijke communicatie is derhalve een vereiste voor burgers om (correct) te kunnen handelen als moreel subject, om betekenisvol te kunnen interageren met anderen maar ook om zich als een autonoom denkend wezen te kunnen ontwikkelen. De auteur benadrukt met andere woorden zowel de collectieve als de individuele dimensie van eerlijke communicatie. Daarmee wordt ook duidelijk dat liegen zowel schade aanricht op individueel als op collectief niveau. Shiffrin onderscheidt in dat opzicht drie soorten van aangericht kwaad. Ten eerste is er uiteraard de schade die de luisteraar van de leugen ondervindt. Ten tweede veroorzaakt de leugenaar ook schade aan zichzelf vanwege het feit dat hij zich als het ware buiten de morele gemeenschap plaatst. Ten slotte richt de leugenaar ook schade aan de collectiviteit: wie liegen aanvaardbaar vindt, ondermijnt immers het voor een samenleving noodzakelijk geloof in andermans beweringen.

Wie liegen aanvaardbaar vindt, ondermijnt het voor een samenleving noodzakelijk geloof in andermans beweringen

Het spreekt echter voor zich dat Shiffrin niet blind is voor het feit dat er omstandigheden zijn waarin we toch niet eerlijk communiceren. Het bekendste dilemma in dit verband is ongetwijfeld het kantiaanse voorbeeld van de aanbellende moordenaar. Stel dat een moordenaar aanbelt en vraagt of de persoon die hij wil vermoorden zich schuilhoudt in je huis. Moet je dan de waarheid spreken? Voor Immanuel Kant scheen het antwoord toch essentieel positief te zijn, tot groot onbegrip van tijdgenoten als Benjamin Constant. Shiffrin brengt echter wat nuance in de discussie en grijpt het voorbeeld vooral aan om aandacht te vragen voor de context. In plaats van puur te focussen op de inhoud van het gezegde, of boudweg te stellen dat wie zelf slecht handelt geen aanspraak meer kan maken op een correcte behandeling, vraagt de auteur om stil te staan bij het gegeven van de ‘justified suspended contexts’. Er zijn namelijk contexten waarin het duidelijk is dat mensen niet de waarheid spreken. Wie naar een theatervoorstelling gaat, weet dat de acteurs niet noodzakelijk geloven wat ze zeggen. Rollenspellen in taalcursussen zijn evenzeer een voorbeeld. Het zou evenwel waanzinnig zijn in die omstandigheden de sprekers te verwijten dat ze liegen.

Op diezelfde manier zijn omstandigheden, waarin iemand oog in oog staat met direct gevaar, van aard om, weliswaar binnen zekere grenzen, burgers vrij te stellen van de plicht om de waarheid te spreken. Shiffrin houdt hier een opmerkelijk genuanceerd betoog: uiteraard moeten burgers de ‘waarheid’ niet spreken bij het beantwoorden van de vraag van de moordenaar, maar dat betekent nog niet dat ze in hun gesprek met de moordenaar andere onware dingen zouden mogen zeggen. Het is met andere woorden niet omdat de discussie gevoerd wordt met een moordenaar in bijzonder omstandigheden dat plots alles zou toegelaten zijn. Shiffrin trekt hier de parallel met het ius in bello. Zelfs in een oorlogssituatie moeten gezworen vijanden nog regels respecteren: de partijen mogen bijvoorbeeld niet op een leugenachtige wijze met de witte vlag zwaaien. Mochten we voetstoots aannemen dat in extreme omstandigheden sowieso alles toegestaan is, zelfs liegen, dan dreigt dit te leiden tot een veralgemeend wantrouwen in andermans woorden. Dat is precies wat moet worden vermeden: aangezien intersubjectieve communicatie essentieel is voor het samenleven, kan Shiffrin niet aanvaarden dat het vertrouwen van de burgers in de communicatieve interactie wordt geschokt.

De nadruk op de centrale rol van eerlijke communicatie leidt ertoe dat Shiffrin voorstelt om met een nieuwe blik te kijken naar de rationales die aan de vrijheid van meningsuiting ten grondslag liggen. In de Angelsaksische literatuur duiken er doorgaans drie soorten argumenten op die verklaren waarom vrijheid van meningsuiting een fundamentele vrijheid is: waarheidsvinding (zonder expressievrijheid is er geen ernstig wetenschappelijk debat mogelijk), democratie (een democratie veronderstelt dat burgers vrij het maatschappelijke debat kunnen voeren en hun leiders kunnen bekritiseren) en persoonlijke autonomie. Shiffrin constateert echter dat geen van die theorieën een afdoende verklaring vormt voor de ruime bescherming die met name de Amerikaanse rechtspraak verleent aan de vrijheid van meningsuiting. De auteur stelt daarom een nieuwe benadering voor, die ze een ‘thinker-based approach’ noemt. Het uitgangspunt is dan dat vrijheid van meningsuiting vooral een free flow of information moet garanderen, omdat die informatie nuttig is voor de ontwikkeling van de burger als autonome denker en voor de sociale interactie met anderen. Met andere woorden, de redenen waarom er vrijheid van meningsuiting is en de redenen waarom er niet mag worden gelogen, overlappen elkaar. Op die manier is het mogelijk voor Shiffrin om te beargumenteren dat een wettelijke regulering van leugens – dus buiten de situatie waarin leugens sowieso al bestraft worden, bijvoorbeeld in geval van meineed – niet noodzakelijk op gespannen voet hoeft te staan met de idee van vrijheid van meningsuiting. Integendeel zelfs, de idealen die aan de vrijheid van meningsuiting ten grondslag liggen, zouden juist versterkt worden door een wettelijke regeling van leugens.

De idealen die aan de vrijheid van meningsuiting ten grondslag liggen, worden versterkt door een wettelijke regeling van leugens

Ongetwijfeld heeft Seana Shiffrin een bijzonder uitdagende bijdrage geleverd aan de discussie over de vrijheid van meningsuiting en de grenzen aan die vrijheid. Door vanuit het prisma van de leugen naar de expressievrijheid te kijken, zet ze enkele evidenties op de helling. Toch ben ik niet helemaal overtuigd van de praktische haalbaarheid of meerwaarde van haar aanpak. Laat ik mij beperken tot twee kritieken: een met betrekking tot de conceptuele benadering van de leugen en een met betrekking tot de thinker-based approach.

Wat het fenomeen van het liegen betreft, wezen anderen er al op dat Shiffrin de neiging heeft om de negatieve gevolgen van de leugen heel sterk in de verf te zetten (zoals Robert Simpson in zijn bespreking in The Notre Dame Philosophical Review, 2015). Laten we terugkeren naar het verhaal van de aanbellende moordenaar. Volgens Shiffrin heeft juridisch gezien ook de moordenaar recht op eerlijke communicatie, zelfs al is hij van plan een verwerpelijke daad te stellen. Dat argument begrijp ik als mensenrechtenjurist maar al te goed. Maar op moreel vlak zijn daar toch vragen bij te stellen. Moet bijvoorbeeld diegene die interactief ageert met de moordenaar moreel vrijgesteld zijn van het vertellen van de waarheid en mag die bijgevolg de moordenaar bewust de andere kant van de stad op sturen, onder het voorwendsel dat het (potentiële) slachtoffer zich daar bevindt? Voor Shiffrin gaat dat dus te ver. Maar de analogie die ze legt met de witte vlag klopt niet helemaal. Het ius in bello bevat namelijk specifieke regels voor een heel extreme context (de oorlog). Dan ligt het ook voor de hand om die regels in die context toe te passen. Het probleem is echter dat er voor de extreme context van de aanbellende moordenaar geen specifieke regels bestaan. De vraag is dan ook of we de regels die gelden in alledaagse communicatieve situaties zo maar kunnen overplaatsen naar deze extreme context. Shiffrin argumenteert dat we, weliswaar met strikt noodzakelijke aanpassingen, principieel moeten proberen om zoveel mogelijk vast te houden aan het niet-liegen. De kostprijs van liegen is immers enorm: het verlies in het vertrouwen in het communicatieproces. Alleen vraag ik me samen met Simpson af of dat risico ook zo groot is. Zou iemand zijn geloofwaardigheid kwijtspelen, zouden mensen hun geloof in eerlijke communicatie verliezen vanwege het feit dat iemand, in een heel bijzondere context, meer gelogen heeft dan strikt genomen nodig was (in het scenario van de aanbellende leugenaar volstaat het immers gewoon ‘neen’ te antwoorden)? Simpson wees er in zijn bespreking al op dat Shiffrin de neiging heeft om op dit punt te dramatiseren. Men kan immers, terecht, opmerken dat de onschuldige leugen en de ‘deugd van de hypocrisie’ de olie in de machine van het dagelijkse samenleven zijn. Ondanks het feit dat we dus weten dat er heel wat afgelogen wordt, blijven de meesten onder ons toch geloven in de communicatie met anderen. Als ik naar de voortdurende interconnecties van de ‘social media’-generatie kijk, zou ik zelfs zeggen dat dit geloof in communicatie groter is dan ooit.

Zouden mensen hun geloof in eerlijke communicatie verliezen vanwege het feit dat iemand, in een heel bijzondere context, meer gelogen heeft dan strikt genomen nodig was?

Een tweede kritiek gaat over de thinker-based approach als concept. Free speech theory is natuurlijk erg complex en het model van Shiffrin laat toe om bepaalde aspecten in de (Amerikaanse) freespeech-praktijk beter te begrijpen, maar ook hier rijst de vraag of Shiffrin de zaken niet nodeloos complex maakt, althans vanuit Europees perspectief. Het is juist dat het model dat Shiffrin verdedigt bijvoorbeeld toelaat om positieve plichten (dat wil zeggen opdrachten voor de Staat om dingen te doen) op te leggen aan overheden, waardoor de overheid niet alleen verplicht wordt zich in beginsel te onthouden van inmenging in de meningsuiting, maar ook de taak kan krijgen om ondersteunend op te treden (bijvoorbeeld in onderwijszaken). Alleen is die positieve dimensie naar Europese maatstaven minder problematisch dan ze in de Verenigde Staten is. Bovendien is de verwantschap met de bestaande theorieën sowieso vrij groot. Wie, zoals bijvoorbeeld John Stuart Mill in On Liberty, de vrijheid van meningsuiting verdedigt als een middel om tot kennis te komen, argumenteert niet zo heel anders dan Shiffrin. Nochtans, en dat is een gevaar waar ook Simpson op wijst, zou de theorie van Shiffrin wel eens als pervers effect kunnen hebben dat nu net veel meer speech aan banden kan worden gelegd. Het volstaat immers voor overheden om aan te geven dat bepaalde uitingen niet bijdragen tot de ontwikkeling van kennis en het denkvermogen van de toehoorder om in te grijpen. Het blijft dus een open vraag of Shiffrins theorie voldoende bescherming tegen overheidstussenkomst kan bieden.

Dat alles neemt niet weg dat Shiffrin een boeiend werk geschreven heeft, dat de lezer voortdurend uitdaagt om mee te denken. Voor de lezer die niet thuis is in de Amerikaanse constitutionele traditie, zal het meer juridische deel van het boek wellicht een taaie brok zijn. Shiffrin is zich overigens bewust van die VS-centrische insteek, maar ze geeft aan dat haar analyse wellicht ook relevant kan zijn buiten de Amerikaanse context. Dat is zeker waar, maar precies daarom is het jammer dat ze zich in haar bronnen en referenties heel erg beperkt tot de Amerikaans literatuur – een euvel waaraan wel meer Amerikaanse auteurs lijden. Het boek is sowieso geen gemakkelijk werk omdat het bovendien op een typisch Amerikaanse wijze recht en filosofie combineert. Shiffrin vraagt van de lezer dus bijzondere inspanningen in beide disciplines. De filosofe blinkt uit in het maken van subtiele distincties en complexe categoriseringen. Ik betwijfel geenszins dat dit doorwrochte denkwerk fundamenteel bijdraagt aan het denken over waarheid en leugen en de grenzen van de vrijheid van meningsuiting. Tegelijk rijst evenwel de vraag of Shiffrins analyse vaak niet te nodeloos complex is en daardoor belet dat het recht op pragmatische wijze kan omspringen met onjuiste verklaringen en informatie. De Europese lezer, althans deze met een juridische achtergrond, zal misschien geïntrigeerd zijn door Shiffrins analyse, maar meteen ook wat op zijn honger blijven. Het is duidelijk dat Shiffrin een belangwekkende bijdrage geleverd heeft aan het debat over de grenzen van de vrijheid van meningsuiting. In die zin is haar boek dus ook relevant voor de discussie in Europa. Maar door haar exclusieve focus op Amerika, blijft het toch wat onduidelijk of de thinker-based approach praktisch relevant is voor ons recht. En dat is niet gelogen.

Seana Valentine Shiffrin, Speech Matters. On Lying, Morality, and the Law. (Princeton: Princeton University Press, 2014).
Robert Simpson, boekbespreking in the Notre Dame Philosophical Review, 2015, https://ndpr.nd.edu/news/57367-speech-matters-on-lying-morality-and-the-law.

Koen Lemmens is als jurist verbonden aan de KU Leuven.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen