Deel dit artikel

het debat over wat een universiteit is – een efficiënt bedrijf of een onderzoeks- en onderwijsinstelling – wordt niet alleen in belgië, maar ook internationaal gevoerd. volgens steven shapin berust die tegenstelling op een aantal verkeerde vooronderstellingen over de bedrijfswereld en over de universiteit. in The Scientific Life schetst hij accuraat de geschiedenis en de actuele situatie van het wetenschapsonderzoek en stelt hij een aantal kritische vragen.

Management of Universitas? Wetenschap in de laatmoderne maatschappij

Koen Vermeir

Als deze tekst verschijnt, heeft de Katholieke Universiteit Leuven een nieuwe rector verkozen. Het debat dat gevoerd werd naar aanleiding van die verkiezingen is interessant vanuit wetenschapshistorisch perspectief, omdat het een aantal internationale tendensen reflecteert in hoe wordt nagedacht over wat een universiteit is. Met wat vereenvoudiging kunnen die als volgt worden samengevat. In de ene visie wordt de idee van de universiteit gevormd naar het voorbeeld van een bedrijf. Dit is de ‘managersvisie’: de universiteit moet efficiënt zijn en maximale waarde opleveren voor de gemaakte kosten. Die geleverde meerwaarde, in de vorm van afgeleverde studenten en publicaties, moet worden gemeten volgens uniforme standaarden, waardoor beslissingen op een efficiënte en objectieve wijze kunnen worden genomen. De visie die daartegenover wordt gesteld, ziet de universiteit als een speciale instelling, bestaande uit een gemeenschap waarvan de leden vrij en onafhankelijk onderzoek uitvoeren en waar kennis wordt doorgegeven aan studenten. Die visie benadrukt dat wetenschappelijke onderzoekers niet kunnen worden behandeld als anoniem personeel waarvan verwacht wordt integriteit en autonomie in te ruilen voor productiviteit en meetbare resultaten.

Deze tegenstelling berust eigenlijk op een aantal verkeerde vooronderstellingen. De twee visies op de universiteit worden bepaald door een onkritisch beeld dat men zich gevormd heeft zowel van de bedrijfswereld als van de universiteit. De realiteit ziet er anders uit. Dat is tenminste wat we leren uit het nieuwe boek van wetenschapshistoricus Steven Shapin, The Scientific Life. A Moral History of A Late Modern Vocation. Shapin bestudeert de geschiedenis van de morele karakteristieken van de natuurwetenschapper, en hoe het beeld van wetenschap in relatie tot de industrie veranderd is in de voorbije eeuw. Volgens Shapin weerspiegelt het ‘managerial ethos’ dat steeds vaker aan de universiteiten wordt opgelegd een beperkt en ideologisch beeld van ‘management’. Dergelijke hervormingen zijn gebaseerd op een verkeerd beeld van wat wetenschapsmanagement in innovatieve industrieën eigenlijk inhoudt. Hij argumenteert dat in onze huidige laatmoderne maatschappij mensen en waarden belangrijker zijn dan ooit voor de creatie van technowetenschappelijke kennis. Dit geldt zowel voor wetenschapsbeoefening in de bedrijfswereld als aan de universiteit.

Het ‘managerial ethos’ dat steeds vaker aan de universiteiten wordt opgelegd weerspiegelt een beperkt en ideologisch beeld van ‘management’

Een van de vaders van de (wetenschaps)sociologie, Max Weber, gaf in 1918 al een voordracht over deze problematiek: ‘Wissenschaft als Beruf’. Hij beschreef de breuk tussen de grote bureaucratische en kapitalistische universiteiten en het traditionele beeld van de academische wereld, dat toen al een fictie geworden was. Bureaucratie heeft zeker voordelen voor efficiëntie en productiviteit, maar ze verandert ook de geest van het wetenschappelijk onderzoek. Toen al vonden studenten dat wetenschap herleid leek tot het mechanische werk in een fabriek. Weber wees hen er echter op dat dit een verkeerd beeld was van wat er gebeurt zowel in een laboratorium als in een fabriek. In beide heeft men inspiratie nodig om een idee op een vruchtbare manier uit te werken. Anderzijds laat Weber ook zien dat echte wetenschap nooit een gewone ‘job’ kan zijn. Men moet gedreven zijn door een roeping, niet om een oplossing te vinden voor existentiële vragen of omwille van de praktische toepassingen, maar om kennis te verwerven om de kennis zelf. De roeping voor de wetenschap kan zelf niet rationeel worden gegrond in een andere motivatie. Ze is een doel op zich. Webers tekst was erg invloedrijk, maar toch is er weinig empirisch en theoretisch onderzoek verricht dat zijn ideeën werkelijk verder uitwerkt. Dit lijkt verrassend, gegeven de relevantie van deze problematiek voor elke universiteit. Kritische reflectie over de rol van de universiteit in een bredere maatschappelijke en economische context wordt zelden aangemoedigd. Disciplines zoals wetenschapsgeschiedenis, wetenschapsfilosofie en wetenschapssociologie hebben slechts een marginale plaats in het curriculum. Dit resulteert in debatten die geleid worden door onkritische en verouderde beelden over ‘universiteit’ en ‘bedrijf’.

Shapin wil zelf een nieuw beeld naar voren schuiven door een accurate beschrijving te geven van de geschiedenis en de actuele situatie van wetenschappelijk onderzoek aan de universiteit en in de bedrijfswereld. Hij bekritiseert de visie – die vooral het academische discours beheerst – dat de bedrijfswereld incompatibel zou zijn met de waarden van zuivere wetenschap. Die visie is gebaseerd op theoretische veronderstellingen en niet op concreet empirisch onderzoek. Shapin haalt zelf zijn inspiratie bij een beperkte groep auteurs, zoals Zygmunt Bauman, John Turner, Paul Rabinow, Robert Kaplan, Simon Langlois en natuurlijk Weber. Hij is de eerste die zelfbewust Webers problematiek weer op de wetenschappelijke agenda weet te zetten. Elk hoofdstuk begint met een citaat uit ‘Wissenschaft als Beruf’, en het boek kan worden gelezen als een uitgebreide reflectie op en actualisering van Webers gedachtegoed. Een van de centrale inzichten die Shapin verwoordt, is dat het wetenschappelijk onderzoek wordt gekenmerkt door een intrinsieke onzekerheid. Wetenschap is een sprong in het onbekende, met methoden die volop in ontwikkeling zijn en met onzekere resultaten. Die onzekerheid in de wetenschapspraktijk leidt ook tot een normatieve onzekerheid in het efficiënt besturen van een groep wetenschappers, zowel in de industrie als in de universiteit. Het managen van wetenschap is daarom heel speciaal en kan moeilijk worden vergeleken met het besturen van een bedrijf dat hamburgers of papier produceert.

Wetenschap is een sprong in het onbekende, met methoden die nog volop in ontwikkeling zijn en met onzekere resultaten

Vanaf het einde van de negentiende eeuw werd wetenschap meer en meer uitgevoerd in een industriële context. Het was echter pas vanaf de grootscheepse wetenschapsprogramma’s tijdens de Tweede Wereldoorlog, zoals het atoombomprogramma in Los Alamos, dat men zich bewust werd van de mogelijkheden die georganiseerde wetenschap in bedrijven en overheidsorganisaties bood. De meeste culturele commentatoren waren erg negatief over ‘big science’ omdat men veronderstelde dat er een conflict zou optreden met de eigenlijke doelen en waarden van de wetenschap. Waarheid en vrij individueel onderzoek stonden haaks op het winstoogmerk en het teamwerk die industriële wetenschap typeerden. De discussie werd gevoerd tegen de achtergrond van de Koude Oorlog waarin authentiek Amerikaans individualisme, gezien als de noodzakelijke voorwaarde voor creativiteit en wetenschap, afgezet werd tegen de duistere krachten van conformiteit en collectivisme.

Daartegenover beschouwden enkele culturele commentatoren het efficiënte industriële plannen en organiseren van wetenschap als het hoogtepunt van de moderniteit. Wetenschap werd een efficiënte maar gezichtsloze institutie die bestuurd werd volgens objectieve maatstaven en onpersoonlijke regels. Media, bedrijven en overheid voerden ook effectief campagne tegen de idee dat wetenschappers genieën of speciale mensen zouden zijn. Men had jonge ambitieuze mensen nodig voor de nieuwe kenniseconomie en men wou hen niet afschrikken met het beeld van de geniale maar wereldvreemde wetenschapper die zijn eigen veters niet kan knopen. Vooruitgang werd geboekt, niet door genieën maar dankzij het onderzoeksteam. Maar een dergelijke beeldvorming liet ook uitschijnen dat het vooral belangrijk was dat men goed moest kunnen functioneren in het team, zoals een radertje in een groter geheel.

De realiteit op de werkvloer zag er echter anders uit dan deze tegenstrijdige beelden van wetenschap doen vermoeden. Shapin bestudeert de eerste grote wetenschapslaboratoria in industriële bedrijven zoals General Electric, Kodak, Bell en General Motors. De managers van deze grote laboratoria, zoals Mees, Whitney en Kettering, waren iconische figuren. Ze stonden voor een unieke opdracht en waren zich bewust van de specifieke moeilijkheden bij het managen van wetenschap. Ze sponsorden niet alleen toegepast onderzoek, ze wisten ook dat werkelijke doorbraken gemaakt werden dankzij nieuw fundamenteel onderzoek. In de jaren vijftig gebeurde er in de Verenigde Staten zelfs meer zuiver wetenschappelijk onderzoek in de bedrijfswereld dan aan de universiteiten, gemeten in gemaakte kosten. Wetenschappers in deze industriële laboratoria werden niet behandeld zoals gewone personeelsleden. Ze kregen veel financiële ondersteuning en vrijheden in het uitvoeren van hun onderzoek. Zo konden ze 25 procent van hun tijd in hun eigen onderzoeksprojecten investeren.

Onderzoeksmanagers in bedrijven waren er zich ook van bewust dat men wetenschappers niet kon beoordelen volgens de gewone bureaucratische maatstaven van efficiëntie. Minder dan één op vier van de grote bedrijven in de Verenigde Staten had enige formele methode om onderzoek te evalueren. Nog veel minder bedrijven probeerden effectief te berekenen wanneer de verwachte maar onzekere resultaten de gemaakte kosten zouden terugbetalen. Toen een boekhouder van een bedrijf bij de onderzoeksdirecteur klaagde over een wetenschapper die de hele tijd met zijn voeten op zijn bureau zat, werd hij terechtgewezen: enkele ideeën van deze man hadden het bedrijf al enkele miljoenen dollars bespaard. De boekhouding zat dan ook heel anders in elkaar als het wetenschappelijk onderzoek betrof: ‘You can’t keep books on research’, zei één van de prominente managers. De conventies voor onderzoeksboekhouding waren eigenlijk arbitrair. Onderzoek was een soort verzekering tegen een andere technologische toekomst, waarin men competitief zou moeten zijn. Onderzoeksbudgetten waren dan ook meestal van eenzelfde orde van grootte als de totale verzekeringspremies die het bedrijf betaalde.

Goede onderzoeksmanagers accepteerden de onzekerheid die intrinsiek was aan onderzoek en er werden maar heel beperkte controles ingesteld. Het bleek ook dat de grootste wetenschappelijke doorbraken plaatsvonden bij de minst mogelijke controle. Deze managers werkten helemaal niet volgens de stereotypen van efficiëntie en productiviteit die vandaag zo dikwijls de ronde doen in universiteiten. De organisatie was gebaseerd op vertrouwen in de dedicatie en integriteit van de wetenschappers. Het opstellen van strikte ‘target dates’ werkte niet en men besefte dat onderzoek niet echt kon worden gepland. Het organiseren en managen van een groep wetenschappers had dan ook meestal niets van dwangmatige werkschema’s en er was geen onderzoek dat strikt werd opgelegd van bovenuit. Het kwam vooral neer op het bevorderen van communicatie tussen de verschillende leden van de groep. Dit wil natuurlijk niet zeggen dat er geen management was of dat resultaten niet belangrijk waren. Uiteindelijk was efficiëntie het enige dat echt telde voor het bedrijf. Maar om dit te bereiken was het nodig de onderzoekers persoonlijk te begeleiden, te motiveren en van dichtbij op te volgen, in tegenstelling tot werknemers aan de productielijn. Om te kunnen omgaan met de normatieve onzekerheid die specifiek is aan de wetenschapspraktijk moest de onderzoeksmanager een charismatische figuur zijn die zijn team kon inspireren. Een succesvol team was gebaseerd op de morele autoriteit van een persoon en op sociale relaties van familiariteit en vertrouwen tussen collega’s, niet op een naamloos instituut en abstracte veralgemeende criteria.

Op de universiteiten zien we vandaag een tegenovergestelde situatie ontstaan. Shapin beschrijft welke overwegingen meespelen als onderzoekers twijfelen of ze de overstap naar de bedrijfswereld zouden maken. Men heeft nagegaan dat een groot deel van de tijd van een hoogleraar gaat naar het aanvragen van onderzoeksfondsen. Een hoogleraar heeft dikwijls de verantwoordelijkheid over een onderzoekslabo met een heel aantal onderzoekers en hij heeft een aanzienlijke lesopdracht, waardoor er weinig tijd voor werkelijk onderzoek overblijft. Onderzoeksthema’s worden bepaald door de voorkeuren van financieringscommissies en van redactieraden van wetenschappelijke tijdschriften. Vernieuwing en interdisciplinair werk worden daardoor dikwijls bemoeilijkt. Van een echte ‘vrijheid van onderzoek’ is er soms nog weinig sprake. Daarbij komt dat de universiteit meer en meer bepaald wordt door een retoriek van ‘management’ en ‘business’. Shapin beschrijft hoe in 2001 de rector van de gerenommeerde onderzoeksuniversiteit UCSD in San Diego de academische gemeenschap met de nieuwe beleidslijnen confronteerde: kennis had geen intrinsieke waarde meer. ‘As scholars, we should not seek knowledge for its own sake.’ UCSD werd één van de meest bedrijfsgerichte universiteiten: de nieuwe missie van de universiteit bestond uit de efficiënte overdracht van onderzoeksresultaten naar de private sector.

De verregaande bureaucratisering van de universiteit heeft ertoe geleid dat vooral de kwantiteit, niet de kwaliteit telt

De verregaande bureaucratisering van de universiteit heeft ertoe geleid dat vooral de kwantiteit, niet de kwaliteit telt. Dit bevordert de productie van kleine en snel geschreven publicaties, met veel herhaling en relatief weinig nieuwe informatie. De eerste aanzet van dit fenomeen werd jaren geleden al beschreven in Nature (1976) en Science (1981). Academici hebben het nu zelfs over de ‘LPU’ of ‘Least Publishable Unit’: de kleinste hoeveelheid onderzoeksmateriaal die aanvaardbaar is voor publicatie. Zo wordt een onoverzichtelijke massa van materiaal gecreëerd met slechts minimale intrinsieke waarde, omdat dit voordelig is voor de publicatielijst van de deelnemers. Dergelijk gedrag gaat natuurlijk in tegen de belangen van een échte wetenschapsmanager. Die zoekt inhoudelijk waardevolle resultaten met zoveel mogelijk wetenschappelijke en technologische vernieuwing, zodat het bedrijf zijn voorsprong op de concurrenten kan behouden. Ook wetenschappelijke organisaties erkennen nu steeds vaker deze problematiek. Het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek – Vlaanderen verklaarde onlangs dat het wil meewerken aan richtlijnen voor onderzoeksintegriteit om paal en perk te stellen aan die praktijken.

In de laatste hoofdstukken beschrijft Shapin de resultaten van zijn interviews met wetenschappers-entrepreneurs en venture capitalists vandaag. Opnieuw laat hij zien dat beslissingen om te investeren worden bepaald door persoonlijke relaties. Venture capitalists verwachten van de wetenschappers passie, engagement en visie. Ze vinden het bijvoorbeeld goed als een wetenschapper beweert dat zijn werk geïnspireerd is door Christus: alles wat hem motiveert om veertig uur per week te werken is goed voor hen. Ze doen veel moeite om elkaar en de wetenschappers te leren kennen en ze baseren hun beslissingen op deze persoonlijke ervaringen. Ze zien zichzelf ook dikwijls als wereldverbeteraars die door hun investeringen vernieuwing in de maatschappij mogelijk maken.

Shapin schetst soms een te geromantiseerd beeld van wetenschap in de bedrijfswereld. Niet alle bedrijven zijn zo onderzoeksvriendelijk als Google of Genentech, en het ‘community’-gevoel tussen venture capitalists en wetenschappers-entrepreneurs is geen onschuldige premoderne gemeenschap zoals Shapin die voorstelt. De ‘normen’ en ‘waarden’ van die wereld mag men ook niet zomaar verwarren met de ‘normen’ en ‘waarden’ uit de ethiek. Shapins historische analyse spitst zich ook te sterk toe op de periode van de Koude Oorlog en op enkele zeer specifieke recente contexten, zoals entrepreneurs en venture capitalists in Californië. Men kan zich vragen stellen bij de selectie en uitwerking van Shapins historisch bronnenmateriaal, en de mensen die hij interviewde zijn niet altijd representatief. Het zijn bijna uitsluitend collega’s en vrienden uit San Diego, waar Shapin vroeger werkte. Soms citeert hij ook uitspraken buiten de juiste context en maakt hij feitelijke fouten. Zo schrijft hij dat de genetici uit Stanford, Stanley N. Cohen en Herbert Boyer, een Nobelprijs kregen voor hun baanbrekende werk dat door Boyer werd gebruikt om Genentech, een van de meest succesvolle Biotech-bedrijven ooit, op te richten. Geen van beiden heeft echter de Nobelprijs gekregen. Volgens Cohens collega’s komt dit juist omdat Boyer de resultaten gecommercialiseerd heeft. Die episode zegt dus veel over de positie van prominente wetenschappers tegenover de vermenging van wetenschap en industrie.

Ondanks het feit dat er verschillende visies bestaan over waar men het best wetenschappelijk onderzoek kan doen – aan de universiteit of in een bedrijf – blijkt wel impliciet uit Shapins materiaal dat er een consensus bestaat over de mogelijkheidsvoorwaarden om aan fundamenteel onderzoek te doen. Onderzoekers hebben genoeg tijd en vrijheid nodig, hun onderzoek mag niet van boven af worden opgelegd, er moet genoeg financiële steun zijn, ze moeten persoonlijk worden behandeld en ze kunnen niet worden geëvalueerd volgens criteria die geen rekening houden met de specificiteit en waarde van hun onderzoek. Ook de normen die de wetenschapssocioloog Robert Merton in de jaren 1950 toeschreef aan wetenschap staan nog altijd centraal: de openheid van onderzoek, de vrijheid van vooroordelen, het belang van wederzijdse kritiek en de belangeloosheid van het onderzoek.

Volgens Shapin vindt men de beste verwezenlijking van die voorwaarden en normen niet noodzakelijk meer aan de universiteit. Dit lijkt misschien vooral vreemd voor de ‘belangeloosheid’ van het onderzoek. Maar waarom, zo parafraseert Shapin instemmend met een van de geïnterviewde wetenschappers, zou rechtschapen wetenschappelijke kennis nutteloos moeten zijn? Men kan buiten winstbejag ook nog gemotiveerd zijn door een heel aantal andere doelstellingen: ambitie en faam, patiënten helpen of iets nuttigs creëren voor de maatschappij. Inderdaad, velen zouden iemand met de motivatie om mensen te helpen ethischer vinden dan iemand die slechts kennis om de kennis zoekt. Vele wetenschappers-entrepreneurs en venture capitalists zien hun enorme winsten ook niet als hun voornaamste drijfveer, maar eerder als een (weliswaar aangenaam) bijverschijnsel van gepassioneerd met wetenschap bezig te zijn.

Shapin laat zien dat belangeloosheid misschien geen noodzakelijke voorwaarde is voor goede wetenschap. Een ideaal van belangeloosheid blijft desondanks belangrijk. De blinde vlek van Shapins boek is net de negatieve vermenging van onderzoek en de bedrijfswereld (een vermenging die nu óók aan de universiteit plaatsvindt). Op het moment dat deze tekst geschreven werd, stond er in The New York Times dat een zekere Dr. Reuben nooit de experimenten heeft uitgevoerd waarover hij 21 artikels in gereputeerde tijdschriften schreef. De gebruikelijke praktijk bij anesthesisten om neuropathische medicijnen voor te schrijven na operaties, gebaseerd op diens onderzoek, wordt nu in vraag gesteld. Pfizer, de belangrijkste producent van neuropathische medicijnen, steunde Reubens onderzoek financieel en liet in een persmededeling weten dat het erg teleurgesteld was over Reubens gedrag.

Macia Angell, vroeger editor-in-chief van het New England Journal of Medicine, is één van de meest uitgesproken critici van dergelijke praktijken. Haar teksten vormen een noodzakelijk tegengewicht tegen Shapins optimisme. Zo vertelde ze ooit dat de beïnvloeding door de farmaceutische industrie dikwijls indirect is maar al vroeg begint: bedrijven verstrekken bijvoorbeeld gratis lunches aan studenten medicijnen aan prestigieuze universiteiten. Zo wordt er een band opgebouwd van vertrouwen en van wederzijdse verplichting (wat op zijn beurt weer Shapins punt bevestigt over het belang van persoonlijke banden). Ook het werk van Allan Brandt, een collega van Shapin, laat een andere kant zien van de wetenschap-industrie interface. Hij onderzocht de ‘wetenschap’ gegenereerd door de tabaksindustrie, die decennia lang op een succesvolle wijze het echte onderzoek naar de gevolgen van roken ontwrichtte. De vrees voor een slechte wetenschapsbureaucratie en slaafsheid tegenover de industrie blijkt dus niet helemaal ongegrond.

The Scientific Life is een complex werk dat men geen recht kan doen in een korte tekst. Het boek is tegelijk ook op vele manieren problematisch en frustrerend, iets dat ik hier ook niet uitputtend kan behandelen. Het is echter het eerste boek dat een grondige beschrijving aandurft van het morele leven van de wetenschapper in een laatmoderne context, gesitueerd ergens tussen bedrijf en universiteit. Zoals gewoonlijk is Shapins werk controversieel en provocerend. Maar het reikt ons ook enkele ideeën aan die belangrijke maatschappelijke debatten in een nieuw licht kunnen stellen. Het is vooral daarom dat Shapins nieuwe werk verdient te worden gelezen en gehoord.

Steven Shapin, The Scientific Life. A Moral History of a Late Modern Vocation (Chicago: University of Chicago Press, 2008).

Koen Vermeir is als filosoof en wetenschapshistoricus verbonden aan de KU Leuven en Harvard University.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen