de geplande en systematische massamoord op zes miljoen Joden in Europa zorgt voor een niet-opdrogende stroom wetenschappelijke literatuur. in Life and Death in the Third Reich ontwikkelt peter fritzsche de stelling dat de vernietiging van mensen onlosmakelijk was verbonden met het fantasma van een arische Volksgemeinschaft die voor haar overleven streed. het boek gaat over de centrale vraag of en in welke mate gewone duitsers op twaalf jaar tijd nazi’s werden.
Over leven en dood in het Derde Rijk
Nog een boek over nazi-Duitsland? De meest recente exhaustieve Bibliographie zum Nationalsozialismus (Michael Ruck, 2000) bevat 37.000 titels. Alleen al in 2008 verschenen naast Life and Death in the Third Reich van Peter Fritzsche nog vier overzichtsgeschiedenissen: Kurt Bauer, Nationalsozialismus; Jane Caplan (ed.), Nazi Germany; Winfried en Dietmar Süss (eds.), Das ‘Dritte Reich’. Eine Einführung; Michael Wildt, Geschichte des Nationalsozialismus. Valt hier nog iets aan toe te voegen? Is er überhaupt nog iets nieuws te vertellen? Fritzsche bewijst dat het kan en alleen al daarom onderscheidt zijn boek zich van de andere. Het formaat van de auteur is daar niet vreemd aan. De historicus van de University of Illinois schreef al verscheidene werken over nazi-Duitsland en hij verwierf wereldwijde academische erkenning voor zijn Stranded in the Present: Modern Time and the Melancholy of History (2004) – over de veranderende ervaringen van historische tijd en ruimte in de achttiende eeuw.
Daarmee knoopt Fritzsche aan bij al lang smeulende debatten in de wetenschappelijke literatuur, die af en toe zo hoog opflakkeren dat het brede publiek er de gloed van voelt. De publicatie van Daniel Goldhagens Hitler’s Willing Executioners (1996) was zo’n moment. Er ontspon zich een wereldwijd debat over zijn stelling dat de judeocide werd veroorzaakt door een apart soort Duits antisemitisme, dat al lang voor het nationaalsocialisme bestond en waaraan alle Duitsers zich minstens in potentie schuldig maakten. Het kwam vooral de academische carrière van Goldhagen – momenteel hoogleraar in Harvard – ten goede. Vanuit wetenschappelijke hoek kwam er scherpe kritiek, zowel op de onhoudbare grondstelling als op de bedenkelijke methode. Goldhagen figureert overigens niet in Fritzsches nochtans omvangrijke notenapparaat. De Goldhagen-controverse veroorzaakte wel een herwaardering van ideologie als verklarende factor ten opzichte van structuralistische en sociaalpsychologische verklaringen. Fritzsche zelf knoopt ook aan bij die herwaardering van ideologische factoren. ‘Wetenschappers moeten de nationaalsocialistische ideologie en haar concepten inzake gemeenschap, natie en ras ernstig nemen.’ Vraag is hoe de impact ervan kan worden gemeten.
Victor Klemperer, een Duits-Joodse professor Franse literatuur uit Dresden die getrouwd was met een ‘arische’ vrouw en daardoor de oorlog overleefde, analyseerde in zijn inmiddels beroemd geworden dagboek niet alleen hoe de nazi-ideeën doordrongen in het gewone taalgebruik, maar ook in de dagelijkse handelingen. LTI – Lingua Tertii Imperii: Notizbuch eines Philologen (1947) is een belangrijke bron voor Fritzsche. Klemperer stelde vast dat Duitsers elkaar massaal met ‘Heil Hitler’ begroetten. Het is een van de vele voorbeelden hoe het regime de openbare ruimte symbolisch bezette en hoe gewone mensen gedwongen werden kleur te bekennen. De Hitlergroet beantwoorden met ‘Guten Morgen’ of ‘Grüss Gott’ werd welhaast een statement. Maar waarvan? Is de veralgemening van ‘Heil Hitler’ een blijk van het doordringen van het nationaalsocialistische gedachtegoed of een blijk van gedachteloos conformisme? En is dan het frequenter worden van traditionele begroetingen na het keren van de krijgskansen een blijk van het afnemen van nationaalsocialistische sympathieën? Net als Klemperer tellen historici nog steeds het aantal ‘Heil Hitlers’ en breken ze zich het hoofd over de betekenis ervan.
De Volksgemeinschaft gaf Duitsers het gevoel van sociale en nationale solidariteit, maar ook het bewustzijn dat wie er niet toe behoorde een vijand was
Fritzsche hecht veel belang aan het feit dat de nazi’s erin slaagden hun gemeenschapsconcept te doen doordringen. Voor miljoenen Duitsers was de benoeming van Hitler tot kanselier, op 30 januari 1933, een gebeurtenis die op één lijn werd geplaatst met de eenmaking van Duitsland in 1871. Er ging een golf van enthousiasme door Duitsland die breder was dan de nazi-aanhang. Het regime getroostte zich grote moeite om het idee van een solidaire Volksgemeinschaft te propageren. Eén mei werd een Nationaler Feiertag des deutschen Volkes, Winterhilfswerk propageerde sociale solidariteit, Kraft durch Freude spiegelde het goede leven voor. Duitsers zagen zich al met een Volkswagen langs de Autobahnen de grenzen van het Rijk verkennen. Veel was illusie en uitgekiende propaganda, maar dat nam niet weg dat de doorsnee-Duitser aan de vooravond van de oorlog niet terugwilde naar de Systemzeit, zoals de nazi’s de Weimarrepubliek denigrerend benoemden. Nochtans was de levensstandaard in 1937 niet hoger dan in 1928. Veel meer dan de sociale evolutie is voor Fritzsche de mentale evolutie doorslaggevend. De Duitsers konden zich hun land niet meer voorstellen zonder het nationaalsocialisme. Jonge Duitsers werden gesocialiseerd in de Hitlerjugend, ouderen namen massaal deel aan allerlei kampen ter Entbürgerlichung en Verkameradschaftung om de Volkswerdung te realiseren.
Dat er in de opbouw van de Volksgemeinschaft ook verliezers waren, maakten de nazi’s meteen duidelijk. Dat waren al wie niet paste in de definiëring van een ‘gezonde’ en ‘raszuivere’ gemeenschap: zogenaamd lebensunwertes Leben zoals mentaal gehandicapten en bepaalde fysiek gehandicapten; zogenaamd asociale elementen (landlopers, voddenrapers, alcoholici); Joden en zigeuners. De eerste slachtoffers van het regime waren weliswaar politieke tegenstanders die massaal werden opgesloten, zo’n honderdduizend in 1933-1934. Maar de meesten kwamen weer op vrije voeten, en einde 1934 zaten nog maar drieduizend Duitsers in concentratiekampen. De Gestapo telde in 1937 zevenduizend personeelsleden op zestig miljoen mensen. Ter vergelijking: in de Duitse Democratische Republiek telde de geheime politie, de Stasi, negentigduizend personeelsleden. Fritzsche schetst een beeld waarin Duitsers op relatief korte tijd het regime leerden te accepteren, inclusief de eugenetische en racistische politiek. Tussen 1934 en 1939 werden vierhonderdduizend Duitsers gesteriliseerd. Men vindt er nauwelijks iets over terug in egodocumenten, zoals in brieven of dagboeken – voor Fritzsche een bewijs dat zowel slachtoffers als hun familieleden schaamte voelden. Dat is op zich een aanwijzing voor de mate waarin nazi-ideeën over ‘raciale gezondheid’ werden geabsorbeerd. Het regime deed grote inspanningen om de ideeën van ‘rasverbetering’ te propageren. In 1937 waren er zo’n tweeduizend professionele voorlichters die rondtrokken met lezingen en tentoonstellingen.
In het begin van de Tweede Wereldoorlog gaf Hitler groen licht voor operatie T4, het ‘euthanasieprogramma’ waarin ongeveer zeventigduizend mentaal gehandicapten en ook fysiek gehandicapte instellingskinderen om het leven werden gebracht. Dit veroorzaakte wel protest, zelfs in het openbaar toen de katholieke bisschop van Münster op 3 augustus 1941 het programma scherp veroordeelde. Zijn sermoen ging als een lopend vuurtje door Duitsland. Op hetzelfde moment kende de antisemitische politiek een radicalisering door massale moordpartijen in Polen en de Sovjet-Unie, feiten die niet onbekend bleven. Daartegen rees geen protest. Fritzsche ontwaart daarin de limieten van de empathie. De doorsnee-Duitser kon zich wel nog verplaatsen in het lot van gehandicapten, maar niet (meer) in dat van Joden, ook niet als het medeburgers waren.
De mate waarin Duitsers het idee van een rassenoorlog omarmden, blijkt uit het feit dat ze Joden na verloop van tijd zonder voorbehoud als vijand definieerden
Na de machtsovername waren Duitse Joden het mikpunt van gewelddaden. Aan het wild molesteren van Joden en het beschadigen van Joods bezit kwam een voorlopig einde toen het regime zich stabiliseerde. Maar de ‘normalisering’ ging gepaard met het uitvaardigen van de beruchte Nürnbergerwetten die Joden uit de Duitse gemeenschap sloten. Ze bepaalden exact wie Jood was (3 Joodse grootouders), wie Mischling eerste graad (2 grootouders) en tweede graad (1 grootouder). Huwelijken tussen Duitsers en Joden werden verboden. Joden werd het burgerrecht ontnomen. Een lange reeks van wetten en bepalingen volgden, waardoor Joden steeds verder werden uitgesloten en gecriminaliseerd. De wetgeving ging gepaard met een praktijk waaraan alle Duitsers deelnamen, namelijk het verwerven van Ahnenpässe, etnische paspoorten die het bewijs van raszuiverheid leverden. De genealogie kende een ongeziene bloei. Reichskristallnacht (9-10 november 1938) was een test om na te gaan of Duitsers het massale gebruik van geweld tegen Joden zouden accepteren. Het was een zorgvuldig geplande massale pogrom die de driehonderdduizend Duitse Joden moest treffen. 25.000 Joden werden gearresteerd, 91 werden vermoord, 267 synagogen werden vernietigd. In alle Duitse steden werden Joodse woningen en handelszaken beschadigd. Vele Duitsers voelden schaamte over wat er gebeurde, maar er kwamen geen officiële protesten. Bedoeling van de gewelddaden was Joden in de emigratie te drijven, maar volgens Fritzsche was het voor de nazitop ook een gebeurtenis die duidelijk maakte dat fysiek liquideren kon worden overwogen.
Op 30 januari 1939, zes jaar na de machtsovername, bedreigde Hitler het Joodse ras in Europa met vernietiging als het internationale Finanzjudentum een nieuwe wereldoorlog zou ontketenen. Een half jaar later ontketende Hitler die oorlog zelf met de aanval op Polen. Fritzsche beschouwt de gebeurtenissen tijdens de Poolse veldtocht als een motorisch moment in de ontketening van een rassenoorlog. Hitler gaf het bevel de ‘levende krachten’ in Polen te vernietigen. Alleen al in 1939 werden vijftigduizend Poolse burgers vermoord. SS-Einsatzgruppen richten slachtingen aan onder de Joodse bevolking. De bedoeling op lange termijn was een germanisatie van de ruimte en het oplossen van het ‘Joodse probleem’. Alleen de schaal en de wijze van uitvoering zou nog wijzigen. Dat gebeurde met Operatie Barbarossa, de aanval op de Sovjet-Unie, ingezet op 22 juni 1941, en de enorme terreinwinst die het Duitse leger daarbij boekte ten koste van de Sovjet-Unie. Tijdens de voorbereiding van de Russische campagne zag de nazitop de ‘oostelijke territoria’ nog als een ruimte waar raciaal ongewensten konden worden gedumpt en als een ‘reservoir van mensenmateriaal’ dat als slavenarbeid ten dienste kon worden gesteld van het Germaanse Rijk. Tijdens de succesrijke eerste maanden van de campagne veranderde dat. De territoria werden deel van een Duitse imperium. ‘De Krim wordt onze Rivièra’, schreef Goebbels. Maar daarvoor moesten de territoria wel worden ‘leeggemaakt’. Alle middelen waren daarvoor goed.
SS-Einsatzgruppen slachtten honderdduizenden Joodse families af in de vaste overtuiging dat die onaangename taak nu eenmaal moest gebeuren
Het is in deze periode van euforie dat de Endlösung zijn definitieve vorm kreeg. SS-Einsatzgruppen, bijgestaan door reguliere Wehrmacht-eenheden, slachtten honderdduizenden Joodse families af in de vaste overtuiging dat die onaangename taak nu eenmaal moest gebeuren. Genocide was een onderdeel van de Duitse geopolitieke plannen geworden. De Holocaust was niet op de eerste plaats het gevolg van de brutalisering van de oorlogsvoering. In 1941 stierven er meer Joodse burgers achter het front dan soldaten van het Rode Leger aan het front. De massaslachtingen bleven niet onbekend. Onvoorstelbare moordpartijen zoals Babi Yar, waar op twee dagen tijd 33.000 Joden uit Kiev in een ravijn werden doodgeschoten, werden door Duitse soldaten beschreven in brieven. Sommigen maakten er zelfs foto’s van. Een aantal tijdsdocumenten zijn verbluffend expliciet. De Baedecker – de bekende Duitse reisgids – vermeldde voor Poolse steden laconiek: ‘Jetz Judenfrei’. Op het thuisfront gonsden de geruchten. In dezelfde tijdsperiode begonnen de deportaties van Duitse en West-Europese Joden naar ‘het Oosten’. Ook dit bleef niet onbesproken. Zelfs hooggeplaatste nazi’s probeerden hun invloed aan te wenden om bepaalde Joden te vrijwaren van deportatie. Hitler herhaalde op 12 december 1941, daags na de Duitse oorlogsverklaring aan de Verenigde Staten, zijn bedreiging die hij een kleine twee jaar eerder had geuit. De vernietiging van de Europese Joden draaide toen al op volle toeren. Tijdens de Wannseeconferentie – normaal gepland op 11 december 1941, maar als gevolg van de Japanse aanval op de Verenigde Staten uitgesteld tot 20 januari 1942 – bepaalde de top van het Derde Rijk de objectieven en de methoden. Elf miljoen Joden moesten worden omgebracht. Daartoe werden vernietigingskampen als Treblinka en Auschwitz met gaskamers ingericht. De helft van het totaal aantal Joodse slachtoffers stierf in 1942, nog voor de oorlogskansen keerden.
Na Stalingrad – Stalingrab in de Duitse volksmond – droogden de geruchten over wat de Joden werd aangedaan op in de conversaties en de egodocumenten. De borden en opschriften – Juden Verboten – verdwenen uit het straatbeeld. Het Joodse drama zelf verdween uit het Duitse oorlogsnarratief, dat nu helemaal werd gevormd door de geallieerde luchtbombardementen en de dramatische toestand aan de fronten. De Duitsers percipieerden zichzelf als slachtoffers van het oorlogsgeweld en sommigen stelden het internationale Jodendom verantwoordelijk voor de luchtbombardementen. Naarmate de militaire nederlaag onafwendbaar werd, groeide de vrees voor de weerwraak voor wat er met de Joden was gebeurd. Met hun stilzwijgen over het Joodse drama anticipeerden de omstanders op het afwijzen van verantwoordelijkheid. Over wat inmiddels in de vernietigingskampen gebeurde, sijpelde slechts weinig door. De nazitop camoufleerde de geïndustrialiseerde moordmachine met een misleidende terminologie. Maar Fritzsche suggereert dat de Duitse bevolking niet meer ontvankelijk was voor de informatie over wat er gebeurde. Zo ontstond een narratief waarbij Duitsers net als Joden slachtoffers waren van fanatieke nazi’s die de oorlog ten koste van alles en iedereen voortzetten. Het heeft de naoorlogse herinnering aan de oorlog en de Holocaust voor lange tijd beheerst. Het feit dat de catastrofe die de Duitsers over zichzelf uitriepen, begonnen was als een rassenoorlog die uitmondde in een door Duitsers aangerichte Joodse catastrofe, moest langzaam worden herontdekt.
Peter Fritzsche, Life and Death in the Third Reich (Cambridge, London: Harvard University Press, 2008).
Bruno de Wever is als historicus verbonden aan de Universiteit Gent.
This work is licensed under a Creative Commons Attribution-NonCommercial-NoDerivs 3.0 Unported License