Deel dit artikel

voor het eerst in dertig jaar is uitgebreid onderzocht hoe de belgen hun tijd besteden. wat vele vrouwen al vermoeden, weten we nu zeker: de nieuwe man bestaat niet. en zo zijn er nog wel meer interessante gegevens waar beleidsmakers direct mee aan de slag kunnen. een kritische beschouwing leert echter dat er heel wat methodologische bedenkingen bij het onderzoek te formuleren zijn.

Wie doet wat hoe lang

Jaak Billiet

Wanneer gaan de Belgen slapen, hoeveel huishoudelijk werk verrichten ze, wanneer zijn ze met hun kinderen bezig, hoeveel wordt er gewerkt in de huishoudens van tweeverdieners, slapen de Walen langer dan de Vlamingen, hoeveel huishoudelijk werk verrichten jonge mannen … en verschilt dat allemaal veel van vroeger? Het zijn allemaal zaken die we niet zo goed weten. Tijdsbudgetonderzoek is nochtans heel nuttig. Het kan inzicht geven in problemen van deregulering en flexibilisering van de arbeid; de beschikbaarheid en toegankelijkheid van diensten; verkeersopstoppingen ten gevolge van te grote gelijktijdige verplaatsingen, de gevolgen van takencombinaties zoals arbeid en gezin; de impact van de vergrijzing op de diensteneconomie; evoluties in mediagebruik, en zo veel meer. Heel wat beleidsbeslissingen die zich gemakkelijk op indrukken of ideologische stellingen baseren, kunnen door dit onderzoek empirisch worden onderbouwd.

Voor mij liggen de resultaten van de twee meest recente studies naar de tijdsbesteding van de Belgen, of van de Vlamingen apart. De ene studie heeft betrekking op België en werd tussen 1998 en 2000 uitgevoerd door het Nationaal Instituut van de Statistiek (NIS) bij 8.382 inwoners van België tussen 12 en 95 jaar, en is afkomstig uit een steekproef van 4.275 gezinnen. Het tweede onderzoek heeft betrekking op de bevolking van Belgische nationaliteit in Vlaanderen. Dit onderzoek werd in 1999 uitgevoerd door de TOR, de onderzoeksgroep van de Studie van Tijd, Cultuur en Samenleving (VUB). Het was de bedoeling om in het totaal 2.000 budgetenquêtes af te nemen, waaronder 1.500 bij de respondenten van het jaarlijks survey over sociaal-culturele stromingen dat door de Administratie Statistiek en Planning (APS) wordt georganiseerd. Het streefdoel werd niet gehaald aangezien er in totaal 1.533 interviews werden afgenomen. In tegenstelling tot het NIS-onderzoek dat met een steekproef van huishoudens werkt, is de VUB-studie een steekproef van individuen tussen 16 en 75 jaar.

Het is niet uitgesloten dat het registreren van de tijd op den duur invloed heeft op het tijdsgebruik van de ondervraagden

Laten we, alvorens enkele resultaten te bekijken, de gebruikte methodes onder ogen nemen. Er zijn meerdere methodes om het alledaagse handelen te registreren. Men zou in principe rechtstreeks kunnen observeren, maar dit is veel te kostelijk en tijdrovend, het is niet uitvoerbaar met grote steekproeven, en als er maar één waarnemer wordt gebruikt, kunnen er ernstige vertekeningen zijn. Om schattingen te maken over de totale populatie is men bijgevolg aangewezen op vragenlijsten. Ofwel kan men gebruikmaken van retrospectieve vragen, maar uit nogal wat methodologisch onderzoek is gebleken dat daar grote vertekeningen gebeuren door het gebrekkige geheugen van de ondervraagden. Minder belangrijke en minder plezierige gebeurtenissen worden vlug over het hoofd gezien, en deze methode is ook gevoelig voor de zogenaamde ‘telescoping’-fout waarbij men gebeurtenissen op een verkeerd (meer nabij) tijdstip registreert. Om die redenen worden de gegevens verzameld met behulp van een dagboekje waarin de ondervraagden gedurende een bepaalde periode alle activiteiten noteren.

Deze methode wordt doorgaans als meer betrouwbaar beschouwd en als minder gevoelig voor systematische fouten. Toch is het ook hier nodig om na te gaan of er geen systematische fouten optreden. Het is niet uitgesloten dat het registreren van de tijd die men aan elke activiteit besteedt, op den duur invloed heeft op het tijdsgebruik van de ondervraagden. Dat zou men kunnen nagaan, maar voor zover ik uit de studies kan opmaken, werd dit aspect nog niet bekeken. Dat er onder- of overregistratie is van bepaalde gebeurtenissen, is vrijwel niet uit te sluiten. Eigenlijk zijn de fouten in dit verband te verwaarlozen zolang men mag aannemen dat deze niet veranderen over de tijd, en dat ze gelijk zijn voor alle achtergrondvariabelen die met feitelijk tijdsgebruik verband houden (bijvoorbeeld sekse en de aard van het beroep). Deze foutenbron is echter wel problematisch als ze systematisch zou verschillen naargelang van de relevante verklarende variabelen in het onderzoek.

Zoals reeds aangehaald, schat het NIS-onderzoek de tijdsbesteding van de individuen op basis van een steekproef van huishoudens. TOR maakt rechtstreeks gebruik van een steekproef van individuen. De twee zijn niet noodzakelijk volledig vergelijkbaar omdat individuen binnen een huishouden qua tijdsbesteding op elkaar kunnen lijken. Daarnaast zijn er nog heel wat andere verschillen die men in het oog moet houden bij het vergelijken van de gegevens. In het NIS-onderzoek noteerden de deelnemers hun tijdsbesteding gedurende één volledige weekdag en één volledige weekenddag. In het TOR-onderzoek dienden de ondervraagden gedurende één volledige week hun hoofd- en nevenactiviteiten met begin- en eindtijd te noteren. Er zijn alles samen genomen nogal wat verschillen tussen de twee onderzoeken en deze kunnen verantwoordelijk zijn voor verschillen tussen de bevindingen.

Tegenwoordig is de non-respons een ernstig probleem, omdat deze vrijwel nooit toevallig is

Tegenwoordig is de non-respons (geen contact, weigeringen …) een ernstig probleem, omdat deze vrijwel nooit toevallig is. Het weigeren, of onbereikbaar zijn, hangt vaak samen met thema’s die in een studie aan de orde zijn. Als men bijvoorbeeld ’s avonds, via telefonische enquêtes het uitgangsleven wil onderzoeken, dan weet men zo dat men systematisch fout zit. In ons jargon: de non-respons zorgt voor systematische vertekeningen (bias). In gewone peilingen bedraagt de non-respons niet zelden veertig tot vijftig procent. Van tijdsbudgetenquêtes is geweten dat de uitval aan de hoge kant ligt omwille van de gevraagde inspanningen. Informatie over de non-respons is essentieel bij het beoordelen van de waarde van een surveyonderzoek.
Laten we als eerste het TOR-onderzoek bekijken. Er werden in totaal 5.727 adressen benaderd en dit leverde zoals vermeld 1.533 ingevulde dagboekjes op. Dit betekent dat amper 26,8% van de benaderde steekproef heeft meegewerkt aan de tijdsbudgetenquête. Na enkele correcties komen de onderzoekers aan hooguit 28% respons, dit is een zelden geziene non-respons van 72%. Deze non-respons is vooral toe te schrijven aan de weigeringen (31,2%), het niet kunnen contacteren van een geselecteerde steekproefeenheid (16,8%), het uitsluitend meewerken aan de algemene APS-vragenlijst (12,2%).

Maar waarom ons toespitsen op steekproefuitval? Indien deze volledig toevallig zou zijn, of enkel toe te schrijven is aan kenmerken waarvan de verdeling in de populatie toch bekend is, dan kan men de steekproef toch wegen op basis van de populatieverdeling van de bekende kenmerken (poststratificatie)? Dat is precies wat de onderzoekers van TOR doen. Zij onderzoeken aan de hand van de informatie die de interviewers bij elk contact moeten invullen, nauwkeurig de non-respons. De kansverhouding ‘weigering/dagboekje ingevuld’ is voorspelbaar. De kans op weigeringen neemt toe bij steekproefeenheden in verstedelijkte meergezinswoningen, naarmate de toestand van de woning slechter is, en naarmate men lagergeschoold is en ouder is. Er wordt gewogen naar een aantal van deze kenmerken, maar dit haalt natuurlijk niet veel uit, omdat de werkelijke heterogeniteit in de non-respons niet is geobserveerd, en men er dus niet voor kan corrigeren. Denk opnieuw aan de uitval van laaggeschoolden. Men kan moeilijk volhouden dat er geen systematisch verschil is met betrekking tot relevante kenmerken tussen de lagergeschoolden die meewerken, en zij die weigeren. Ook binnen de bekende kenmerken is de uitval met andere woorden niet toevallig. Alleen het wegen op cruciale variabelen die zowel met de inhoud van het onderzoek als met de non-respons samenhangen, zou tot verbetering kunnen leiden.

In de TOR probeert men daar een mouw aan te passen door gebruik te maken van een subjectieve meting van de ervaren tijdsdruk. Op grond van de verwachting dat drukke mensen minder participeren aan het onderzoek, formuleren de onderzoekers de volgende hypothese: de groep met de hoogste tijdsdruk krijgt een significant hogere weging dan diegene met de lagere tijdsdruk. Er wordt nagegaan in hoeverre de toegekende weegcoëfficiënten verschillen naargelang van de subjectieve tijdsdruk. De hypothese wordt verworpen en de onderzoekers besluiten dat het weigeren niet samenhangt met hogere tijdsdruk. Bij nader toezien is dit besluit toch wat voorbarig. Het is immers mogelijk dat de variabelen die worden gebruikt om te wegen (onderwijs, leeftijd, sekse) geen goede predictoren zijn voor de variatie in tijdsdruk. Een en ander heeft opnieuw te maken met de reeds vermelde niet-geobserveerde heterogeniteit in de non-respons. Daardoor is het wegen op bekende kenmerken niet afdoende om de eventuele bias door de non-respons weg te werken.

Het is positief dat de onderzoekers van TOR in hun technische rapport zoveel inspanningen leveren om met de non-respons om te gaan, maar we blijven omwille van die zeer hoge uitval toch met het probleem zitten dat we niet precies weten over welke bevolking we spreken. Zoals in elk survey is dat niet de totale bevolking tussen 16 en 75 jaar maar het beter bereikbare, meer welwillende, beter opgeleide en meer geïntegreerde deel van de bevolking. Wat dat betekent voor tal van attitudes, is min of meer geweten, wat de implicaties zijn voor de tijdsmetingen minder. Bij vergelijkingen tussen landen en over de tijd, hoeft dit echter geen probleem te zijn zolang gelijkaardige factoren de uitval bepalen.

Wat het onderzoek van het NIS aangaat, kan de geïnteresseerde geen serieus idee krijgen van de non-respons. Ik ben dan maar navraag gaan doen, en in een technische nota vond ik de bekentenis dat de initiële huishoudens en individuele steekproeven zeer sterk gereduceerd zijn door non-respons. De respons van de huishoudens bedraagt amper 6,28% en bij de individuen is dat 7,46%. Men kan hier vol begrip wel één en ander goed praten: het gaat meer om een methode van zelfselectie dan om echte weigeringen, en veel individuele respondenten hebben niet zelf geweigerd omdat dit gebeurde op niveau van het huishouden. Maar dan is dit een ontstellend cijfer dat de vragen oproept over de externe geldigheid van de bevindingen. Zelfselectie is in steekproefonderzoek een te mijden doodzonde. Men zou mogen verwachten dat bij zo’n grote uitval in de basisrapporten de nodige aandacht naar een analyse van de non-respons gaat, zoals dit in het TOR-onderzoek gebeurde. Men blijkt hier dus helemaal vrijblijvend van de hypothese te vertrekken dat binnen de bekende variabelen waarvoor gewogen wordt, de uitval louter toevallig is.

Hoe ernstig kunnen de vertekeningen door de uitval van steekproefeenheden zijn? Het is hier natuurlijk niet de plaats om zelf een analyse van de non-respons te doen. Daarvoor ontbreekt de tijd, en we hebben ook niet de nodige informatie. Het is echter wel mogelijk om voor het tijdsgebruik in de hoofdcategorieën de Vlaamse steekproef van het NIS te vergelijken met die van TOR. Hierbij moet men wel bedenken dat er verschillen te verwachten zijn omwille van de vele verschillen inzake methode. En als de verschillen niet te groot zijn, moeten we ons dan misschien niet te veel zorgen maken over de non-respons bias?
De resultaten van de twee onderzoeken zijn globaal genomen gelijklopend, maar er zijn toch ook enkele duidelijke verschillen. De verschillen inzake loonarbeid, slapen, en verplaatsen zijn groter dan de verschillen die tussen de regio’s worden gevonden in het NIS-onderzoek. Neem bijvoorbeeld het verschil in ordening van loonarbeid en huishoudelijk werk. In TOR wordt gemiddeld iets meer tijd besteed aan loonarbeid, bij NIS is dat omgekeerd. Dat verschil is echter te verklaren door een lager aandeel van de beroepsactieve bevolking in het TOR-onderzoek. De verschillen kunnen dus te wijten zijn aan andere factoren dan de non-respons, maar het is ook mogelijk dat we de bias door de non-respons helemaal niet kunnen vaststellen, omdat de uitval in de twee onderzoeken groot is en er gelijkaardige factoren kunnen spelen.

Of laten we kijken naar de schatting van een activiteit waarover heel uiteenlopende cijfers bestaan, de tijd die wekelijks aan televisiekijken wordt besteed. In het NIS-onderzoek varieert deze raming gemiddeld tussen 15:40 voor Brussel en 17:01 voor Wallonië. Vlaanderen laat 15:43 uren optekenen. Bij TOR is dit lager, namelijk 13:48, maar dat kan opnieuw worden toegeschreven aan de geplande verschillen in steekproefsamenstelling. Het aantal uren televisiekijken is het hoogst bij de 66-plussers en daarvan zijn er naar verhouding minder in het TOR-onderzoek.

Steeds blijft er een groot verschil bestaan in huishoudelijk werk en zorg voor de kinderen en opvoeding

Maar laten we ons relativisme eens opzij zetten omdat we toch geen belangstellen in heel precieze cijfers maar in trends, en gaan kijken waaraan de Belgen, of Vlamingen, hun tijd besteden. De meeste tijd van de Vlamingen gaat naar slapen en rusten. Mannen zouden ten hoogste twee uur minder per week slapen, en zijn ook ongeveer vier uur minder per week aan de slag dan vrouwen, die loonarbeid, huishoudelijk werk en het bezig zijn met de kinderen combineren. Vrouwen besteden ook meer tijd aan sociale participatie, vooral aan hun sociale contacten, en ze hebben ook wat meer tijd nodig voor hun persoonlijke verzorging. Er moet dus wel iets zijn wat mannen meer doen dan vrouwen, en jawel, dat is de vrije tijd. In de TOR-studie is er een algemeen verschil in vrije tijd van 30:03 uur per week bij de mannen en 23:17 uur bij de vrouwen. De NIS-resultaten verschillen daar niet veel van. Men zou kunnen veronderstellen dat de tijdsbesteding van mannen en vrouwen naar elkaar is toegegroeid omwille van de grotere participatie van vrouwen aan de arbeidsmarkt, maar dit wordt niet bevestigd door de gegevens. Of mannen en vrouwen nu voltijds of deeltijds werken, wel of geen betaalde job uitoefenen, steeds blijft er een groot verschil bestaan in huishoudelijk werk en zorg voor de kinderen en opvoeding. Het verschil is weliswaar het kleinst bij de voltijds werkenden, maar toch nog aanzienlijk (7 uren per week).

Om de verschillen in tijdsbesteding te verklaren maken de onderzoekers van TOR en NIS gebruik van een multiple classificatieanalyse (MCA) waarin gepoogd wordt om het netto-effect van een aantal predictoren op elk van de hoofdcategorieën van tijdsbesteding te achterhalen. Er wordt in het TOR-onderzoek gebruikgemaakt van de klassieke prediktoren: geslacht, leeftijd, opleiding, arbeidssituatie, en zorg voor kinderen. In de NIS-studie komt daar ook nog het gewest bij. De nettoverschillen naargelang van de sekse komen vrijwel overeen met wat we hierboven reeds hebben vermeld. Laten we even kijken naar de andere verklarende variabelen. De bevolking tussen 25 en 40 jaar verricht wekelijks het meest aantal uren betaalde arbeid, en deze doen het minst huishoudelijk werk. De tijd besteed aan de persoonlijke verzorging neemt toe naarmate men ouder wordt. De 18- tot 25-jarigen besteden in de TOR-studie de meeste tijd aan slapen, maar dit is niet het geval in de NIS-studie. Men moet hier wel voor ogen houden dat de studerende bevolking niet in die analyse is opgenomen.

De jongere werkende bevolking blijkt ook meer tijd in verplaatsingen te moeten steken. Naarmate men meer onderwijs genoten heeft, is men minder bezig met huishoudelijk werk en meer met sociale participatie en opleiding. Wie weinig opgeleid is en dus het meeste nut kan halen uit bijkomende opleiding, blijkt het minst van al in opleiding te investeren. Een Mattheus-effect? De verschillen in arbeidssituatie (geen, deeltijds, voltijds betaald werk) zijn zo voorspelbaar dat we ze niet dienen te vermelden, en hetzelfde geldt voor de zorg voor kinderen, maar noch het een noch het ander heeft enig effect op de tijd besteed aan persoonlijke verzorging of het zich verplaatsen.

Zeg eens hoeveel tijd je aan iets besteed en ik zal vertellen of je een man of vrouw bent. De onderzoekers van TOR proberen aan de hand van gegevens over de tijdsbesteding te voorspellen of het om een man of een vrouw gaat — impliciet zit daar natuurlijk de gelijkheidsidee achter dat dit best niet zou moeten kunnen. Het voorspellen blijkt aardig te lukken, want respectievelijk 87% van de mannen en 81% van de vrouwen wordt juist gerangschikt op basis van de tijdsbestedinginformatie. Dat is heel wat meer dan bij louter gokken. Alleen al op basis van de gegevens over de tijd besteed aan huishoudelijk werk kunnen mannen en vrouwen goed worden onderscheiden. Mannen hebben meer vrije tijd … maar ja, ze leven ook minder lang.

I. Glorieux, K. Coppens, S. Koelet, M. Moens en J. Vandeweyer, Vlaanderen in uren en minuten. De tijdsbesteding van de Vlamingen in 480 tabellen (Brussel: VUB-Press 2002) met cd-rom.

Tijdsbestedingonderzoek 1999 (Brussel: NIS 2002) 2 dln.

Jaak Billiet is als socioloog verbonden aan de KU Leuven.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen