Deel dit artikel

al meer dan een eeuw leven we met het onbehagen in de wetenschap, die ons behalve veel goeds ook de nodige ellende heeft bezorgd. maar hoe was het om te leven in een tijd toen de wetenschap haar onschuld nog niet leek te hebben verloren? terug naar de kindertijd van de moderne wetenschap.

Wetenschap in de kinderkamer

Klaas van Berkel

De negentiende eeuw was de gouden eeuw van de popularisering van de natuurwetenschap. Onze eigen tijd weet er ook wel raad mee − zie de gestage stroom van populair-wetenschappelijke boeken, krantenbijlagen, tv-programma’s, tijdschriften en magazines − maar de onbevangenheid waarmee in de voorvorige eeuw de wetenschap werd uitgedragen, hebben wij toch verloren, en voorgoed valt te vrezen. De basis voor de explosie van populair-wetenschappelijke literatuur was gelegd in de achttiende eeuw, toen wetenschap een onderdeel werd van de publieke cultuur. Genootschappen, culturele tijdschriften en een uitdijend lezingencircuit maakten wat voorheen een aangelegenheid was van enkele geleerden, een punt van algemene bespreking. Handige uitgevers speelden daarop in met een steeds diverser aanbod van boeken en brochures.

Aanvankelijk was er geen duidelijk onderscheid tussen boeken voor de experts en boeken die speciaal geschreven waren voor een publiek van ontwikkelde leken. Enkele onderdelen van de wetenschap daargelaten was de wetenschapsbeoefening nog niet geprofessionaliseerd genoeg om de behoefte aan aparte boeken voor het lekenpubliek te doen ontstaan. In de tweede helft van de achttiende en de negentiende eeuw kwamen die professionalisering wel voldoende op gang om een rigoureuze scheiding tussen experts en liefhebbers door te voeren – al is het opvallend hoezeer zelfs Charles Darwin bij het schrijven van zijn Origin of species (1859) nog rekening hield met de leek. Aan het eind van de eeuw was het ondenkbaar dat een boek van een topgeleerde ook nog gelezen zou kunnen worden door een leek; er moest een popularisator aan te pas komen om de vertaalslag te maken.

Het waren daarbij lang niet altijd de deskundigen die konden bepalen hoe de professionele kennis bij een breed publiek werd geïntroduceerd. In Engeland opereerde sinds 1826 wel de Society for the Diffusion of Useful Knowledge, die gezaghebbende onderzoekers inschakelde om de nieuwe wetenschap onder het geletterde publiek te verspreiden, maar zo ging het niet altijd. Popularisatoren waren allesbehalve passieve doorgeefluiken van professionele kennis. Zij opereerden op een lucratieve markt en richtten zich niet alleen naar de verlangens van de professionals, maar ook naar de behoeften en voorkeuren van het publiek. Het publiek had zo een veel grotere inbreng in wat er uiteindelijk werd gepopulariseerd. Het waren niet de experts die hun kennis onder het volk verbreidden, het was eerder het grote publiek dat zich die kennis (in een aan hun smaak, bevattingsvermogen en interesse aangepaste vorm) toe-eigende.

In een expanderende populair-wetenschappelijke markt is specialisatie onvermijdelijk en al spoedig richtten de popularisatoren zich tot specifieke doelgroepen. Al vroeg kreeg men boeken speciaal voor de dames (Il Newtonianismo per le dame, van Francesco Algarotti uit 1737) en in de tweede helft van de achttiende eeuw werd ook het kind ontdekt als een commercieel interessante doelgroep. Kort nadat in de jaren 1740 de eerste kinderboeken waren verschenen, liet de uitvinder van dat genre, John Newberry, ook het eerste populair-wetenschappelijk boek voor kinderen het licht zien, Tom Telescope’s Newtonian system of philosophy, adapted to the capacities of young gentlemen and ladies (1761). Het boek vertelt hoe een zekere Tom Telescope lezingen met demonstraties geeft voor een door kinderen gevormde Lilliputian Society, een getrouwe kopie van de vele genootschappen die toentertijd in Europa floreerden. Belangrijke kenmerken van de latere kinderliteratuur over wetenschap zijn in dit boek al herkenbaar: het trekken van morele lessen, het gebruik van alledaagse voorbeelden, het hanteren van de dialoog zonder veel actie als favoriet stijlmiddel.

Tom Telescope kreeg spoedig navolging, maar niemand was in de achttiende eeuw zo succesvol als John Aikin, die tussen 1792 en 1796 met zijn zuster Laetitia Barbauld zes delen op zijn naam bracht van Evenings at home, or the juvenile budget opened. Die deeltjes – oorspronkelijk verschenen ze in duodecimo formaat, geschikt voor de kleine handen van de zeven- tot tienjarigen voor wie de boekjes bestemd waren − bevatten in totaal 99 schetsjes waarin op uiteenlopende wijze iets over de natuur werd verteld. Soms was het een stukje dialoog tussen de meester en zijn leerlingen, soms was het een eenvoudig verhaaltje, soms een gedichtje. Het schijnt dat Aikin weliswaar verantwoordelijk was voor de wetenschappelijke inhoud van de boekjes − hij was medicus en had al eerder over natuurlijke historie geschreven – maar zijn zuster Laetitia lijkt de drijvende kracht achter de onderneming te zijn geweest. Ze had al enige kinderboeken op haar naam staan en probeerde het nu met kinderboeken over wetenschap.

En met succes. Bijna jaar na jaar verscheen er een herdruk en het werk bleef zelfs in druk tot 1915. Men heeft berekend dat er in de tweede helft van de negentiende eeuw meer exemplaren verkocht werden dan in de eerste helft. Uiterlijk leken die laatnegentiende-eeuwse edities natuurlijk nog weinig op de oorspronkelijke boekjes. Terwijl de eerste edities nog in slechte, goedkope druk waren verschenen, hadden de nieuwe druktechnieken voor een mooi gelijkmatig drukwerk gezorgd. Verder was de taal gemoderniseerd, was de wetenschappelijke inhoud bijgewerkt en waren oorspronkelijk in slechte kaft gestoken boekjes bij elkaar gebracht in één fraai uitgevoerde band. Tenslotte – en dat was misschien wel het belangrijkste – was de tekst nu aangevuld met illustraties, want als er één verschil tussen vroege en late populair-wetenschappelijke kinderliteratuur is te noemen, is dat wel de geweldige vooruitgang van de illustraties.

Het is verrassend te zien hoe tussen de poppen en de hobbelpaarden toen ook tijd en aandacht werden gegeven voor de grondbeginselen van de moderne wetenschap

Evenings at home is nu weer in een nieuwe editie te raadplegen, omdat de Ierse literatuurwetenschapster Aileen Fyfe het boek heeft opgenomen in een door haar opnieuw uitgegeven serie speciaal voor kinderen geschreven populair-wetenschappelijke boeken uit de late achttiende en negentiende eeuw, Science for children. Evenings at home vormen deel 1 en 2 van de serie. In alle opzichten is het een gelukkige gedachte geweest juist dit soort werken opnieuw uit te geven. Niet alleen is de negentiende eeuw een tijd waarin ook nog volwassenen onbekommerd hun enthousiasme voor de natuurwetenschap konden uiten, ook is het juist in de literatuur voor kinderen dat we de onbevangen blik in zijn meest elementaire en dus meest herkenbare vorm aantreffen. Science for children, zeven in fraai rode banden gestoken negentiende-eeuwse klassiekers van de kinderliteratuur over wetenschap, deskundig maar beknopt ingeleid, voeren ons terug naar de kinderkamers van de Engelse middenklasse uit de negentiende eeuw. Het is verrassend te zien hoe tussen de poppen en de hobbelpaarden toen ook tijd en aandacht werd gegeven voor de grondbeginselen van de moderne wetenschap.

Wat verklaart nu het immense succes van Evenings at home? Ongetwijfeld is dat succes mede toe te schrijven aan de literaire kwaliteit van de verhaaltjes. Ouders en grootouders die later voor hun kinderen of kleinkinderen een boek over wetenschap wilden kopen, herinnerden zich nog heel levendig de schetsjes uit hun jeugd, niet om de specifieke wetenschappelijke inhoud, maar om de aanstekelijke manier waarop ze verteld waren. Aikin en Barbauld wisten als geen ander vooral de sensatie van het zelf ontdekken over te brengen op hun jonge lezers. Heel populair was het verhaaltje ‘Eyes and no eyes’, over het verschil tussen echt waarnemen en zomaar om zich heen kijken. Twee jongetjes maken een wandeling over de hei en door de weilanden, maar terwijl de een binnen de kortste keren weer terug is, moet de meester een hele tijd op de tweede wachten. De eerste jongen had bijna geen mens gezien en vond er niets aan, maar de andere jongen kon juist honderduit vertellen over alles wat hij gezien had.

Hij had zitten kijken naar allerlei vogels (onder andere kievieten die hem bij de neus genomen hadden – zie kadertekst), op z’n knieën vreemde bloemen en planten bekeken en zich onder andere ook verwonderd over vreemde takkenbossen in sommige bomen (waarvan de meester hem vertelde dat dat een maretak was waaraan vroeger druïden magische kracht hadden toegeschreven). Hij had ook met een paar veenarbeiders gesproken die hem een dode slang hadden gegeven, boven op een heuvel overblijfselen gevonden van een versterking uit de tijd van de Noormannen, en ten slotte in de oever van een rivier allerlei schelpen ontdekt, terwijl de zee toch ver weg was. Kortom, hij had tijd te kort gehad om alles in zich op te nemen en nog voor zonsondergang terug te zijn. Het enthousiasme van de jongen en zijn fascinatie voor de natuur vallen op elke bladzijde te lezen en op het eind kan de meester, zonder belerend te zijn, de andere jongen erop wijzen hoeveel er te zien is als je maar echt je ogen opdoet. In de verte doet dit al denken aan het aanstekelijke proza dat later in Nederland Eli Heimans en J.P. Thijsse zo populair maakte, ook bij de jeugd.

Maar er zijn meer factoren die verklaren waarom Evenings at home zo’n populair boek was en bleef. Belangrijk was bijvoorbeeld ook de variatie in vertelvormen. Eigenlijk van alle vertelvormen die in de rest van de negentiende eeuw zijn uitgeprobeerd, bevat Evenings at home al voorbeelden. In het begin van de negentiende eeuw kozen vrijwel alle schrijvers van populair-wetenschappelijk werk voor kinderen de vorm van de dialoog tussen (meestal) de leermeester en één of meer leerlingen. Dit garandeerde namelijk een zekere levendigheid, die wel nodig was omdat men ervan uitging dat kinderen de boeken voor hun plezier lazen en uit handen zouden leggen als ze het vervelend zouden gaan vinden.

Maar te veel dialoog is ook niet goed en daarom begonnen auteurs in de loop van de negentiende eeuw te experimenteren met andere vertelvormen. In Samuel Clarks Wonders of the earth, sea and sky uit 1837 (deel 3 in de reeks Science for children), heeft de auteur gekozen voor de figuur van ‘oom die vertelt’. Hij gebruikte daarvoor de figuur van Peter Parley, een in Amerikaanse kinderboeken populaire figuur die nu ook ingezet werd om de wonderen van geologie, oceanografie en meteorologie uit te leggen. Als volwassene (en als man) kon hij dat met enig gezag doen − meer dan de moeder die haar kind wat uitlegt, een figuur die in andere boeken wel voorkomt − maar omdat hij zo bekend was, kreeg het toch iets gemoedelijks, wat bij een vreemde heer niet denkbaar zou zijn.

De natuur kreeg een emotionele lading die in de wetenschap juist werd buitengesloten

Een hele andere vorm kozen die auteurs die hun verhaaltjes inkleedden als gelijkenissen en sprookjes. Daarvan zijn in deze serie twee voorbeelden opgenomen, Margaret Gattey’s Parables of nature uit 1882 (deel 5) en Arabella B. Buckley’s The fairy-land of science uit 1879 (deel 7). Sprookjes waren geweldig populair in het Victoriaanse Engeland en door deze tamelijk vrije vorm te kiezen, verschaften de auteurs zichzelf de ruimte die ze niet kregen als ze zich moesten houden aan de naakte feiten van de wetenschap. Door er een sprookje van te maken, kreeg de natuur een emotionele lading die in de wetenschap juist buitengesloten werd − een voorbeeld hoe populair-wetenschappelijke literatuur niet een afleggertje hoeft te zijn van de wetenschappelijke literatuur. Ten slotte werd een populaire vertelvorm die van het experiment. The boy’s playbook of science uit 1860 (deel 6) doet mede verslag van de vele demonstraties die de auteur, John Henry Pepper, in the Royal Polytechnic Institution in Londen had gegeven. Pepper demonstreerde in een wervelend spektakel − hij was een showman eerste klas – op proefondervindelijke wijze de basisprincipes van de actuele wetenschap, zoals de elektriciteitsleer en de optica − steeds ontdaan van alle wiskunde natuurlijk. Zulke soms spectaculaire proefnemingen waren in Evenings at home niet te vinden, maar lezers waren in dat boek wel doordrongen van het feit dat wetenschap meer gaat leven als je zelf op onderzoek uitgaat.

Niet alleen de variatie in vertelvormen, maar ook de afwezigheid van een al te dik opgelegde morele boodschap maakt begrijpelijk waarom Evenings at home zo lang meeging. Aikin en zijn zuster behoorden tot de Unitariërs, een dissidente groepering die niet alleen de Drie-eenheid ontkende, maar er ook verder een tamelijke rationele vorm van geloof op na hielden. Net als de meeste tijdgenoten waren zij ervan overtuigd dat we God beter kunnen leren kennen door studie te maken van Zijn schepping, de natuur − de algemene notie van het boek der natuur was hen niet vreemd. Maar ze legden het er niet al te dik bovenop en beperkten zich tot tamelijk algemene beweringen.

In het begin van de negentiende eeuw was dat wel eens anders. Er waren zelfs aparte genootschappen, zoals de Religious Tract Society of de Society for the Promotion of Christian Knowledge, die populair-wetenschappelijke boeken voor kinderen op de markt brachten met expliciet stichtelijke bedoelingen. Wonders of the Waters, in 1842 gepubliceerd door de Religious Tract Society en als deel 4 in deze serie opgenomen, is daar een voorbeeld van. De achterliggende gedachte was vaak ook politiek getint. Door kinderen ervan te doordringen dat de natuur een weerspiegeling is van een door God gewilde orde, zouden ze afgehouden kunnen worden van de radicale politieke denkbeelden die in de eerste helft van de negentiende eeuw in Europa zoveel onrust veroorzaakten en ook in Engeland de maatschappelijke orde bedreigden. Maar toen na 1848 in Europa en ook in Engeland de rust leek weer te keren, verdween de behoefte aan sterk moraliserende literatuur en kwam er meer ruimte ook voor populair-wetenschappelijke literatuur voor kinderen waarin niet om de andere bladzijde naar Gods voorzienigheid werd verwezen. In dit meer liberale, seculiere klimaat kon Evenings at home nog makkelijk meekomen, terwijl de kinderboeken van de Religious Tract Society hun debiet verloren.

Maar hoe stond het nu met dit genre buiten Engeland? Het valt uitgeverij Thoemmes niet kwalijk te nemen dat Science for children een nogal insulaire aangelegenheid is geworden − over de wereld van de wetenschap buiten Engeland vernemen we niets. Maar is daar ook niets over te melden? Het is heel simpel: we weten het niet. Literatuurhistorici hebben pas onlangs het kinderboek ontdekt en het mag niet verwacht worden dat ze meteen ook belangstelling zouden krijgen voor populair-wetenschappelijke kinderliteratuur. Maar ook wetenschapshistorici die zich voor popularisering interesseren hebben het kinderboek links laten liggen.

Voor de Nederlanden kom ik in ieder geval niet verder dan een boekje van de Zutphense predikant J.F. Martinet. Onder historici heeft deze Martinet enige bekendheid als auteur van de Katechismus der Natuur (1777-1779), waarin een privé-onderwijzer zijn welgestelde en al wat oudere leerlingen in een spel van vraag en antwoord (zoals in de Heidelbergse catechismus) allerlei wetenswaardigheden over de natuur vertelt. Het boek geldt als een van de hoogtepunten van het genre van de fysicotheologie, de met godvruchtige oogmerken bedreven (populaire) natuurkunde. Minder bekend is echter dat Martinet van dit boek (dat uit vier delen bestaat) ook een bewerking voor jonge kinderen heeft gemaakt, de eendelige Kleine catechismus der natuur uit 1779. Ook dat boek was behoorlijk populair. In Nederland verschenen er minstens zes drukken en het boek werd meermalen vertaald, zelfs in het Maleis.

Verreweg de grootste verspreiding kreeg het werkje echter in de Engelse vertaling als The catechism of nature for the use of children. In Londen, Dublin, Philadelphia, New Haven, Pittsburgh en zelfs Arnhem zagen uitgevers brood in deze Engelse vertaling. Hoe populair het boekje was, blijkt ook wel uit het feit dat in 1850 in Londen nog een negentiende editie verscheen. Dat de Britten behalve voor de vele populair-wetenschappelijke kinderboeken uit eigen land ook nog belangstelling hadden voor een product van Nederlandse bodem bewijst wel dat de honger naar populair-wetenschappelijke literatuur in het negentiende-eeuwse Engeland onverzadigbaar is geweest. Een heerlijke tijd, een heerlijk land.

Fragment uit ‘Eyes and no eyes’

William: There was a flock of lapwings upon a marshy part of the heath, that amused me much. As I came near them, some of them kept flying round and round just over my head, and crying pewit so distinctly one might almost fancy they spoke. I thought I should have caught one of them, for he flew as if one of his wings was broken, and often tumbled close to the ground; but as I came near, he always made a shift to get away.
Mr. Andrews: Ha, ha! You were finely taken in then! This was all an artifice of the bird’s to entice you away from its nest; for they build upon the bare ground, and their nests would easily be observed, did they not draw off the attention of intruders by their loud cries and counterfeit lameness.
William: I wish I had known that, for he led me a long chase, often over shoes in water … (Evenings at home)

Science for children, ed. en inl. A. Fyfe, met een voorwoord van B. Lightman en inleidende essays door A. Fyfe, B.T. Gates, J. A. Secord en S. Sheffield (Bristol/Tokio: Thoemmes Press/Edition Synapse, 2003) 7dln.

Klaas van Berkel is als historicus verbonden aan de RU Groningen.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen