Deel dit artikel

het geloof in wonderen is zowel voor wetenschappers als voor vele hedendaagse gelovigen verdacht. het zou blijk geven van een gebrekkig kritisch vermogen. voor historici kunnen wonderverhalen echter buitengewoon interessant zijn. de hematologe en historica jacalyn duffin onderzocht in de geheime archieven van het vaticaan duizend vierhonderd dergelijke mirakels. haar onderzoek resulteerde in een opmerkelijke kijk op de relatie tussen geneeskunde en religie.

De wonderen zijn de wereld nog niet uit

René Munnik

De populariteit van paranormale fenomenen in de media toont aan dat nogal wat mensen zouden willen geloven in wonderen. Al te graag zoekt men naar aanwijzingen hiervoor, het liefst zou men sluitende bewijzen vinden. Over aanwijzingen kan men altijd wel beschikken, al is het maar van horen zeggen. Maar met de bewijzen is het slechter gesteld, tenzij je hard genoeg gelooft natuurlijk. Dan geldt elke aanwijzing vanzelf als bewijs. Het mooiste zou zijn wanneer bovennatuurlijke zaken met wetenschappelijk gezag worden verdedigd. Een voorbeeld is Eindeloos bewustzijn. Een wetenschappelijke visie op de bijna-doodervaring van de Nederlandse cardioloog Pim van Lommel. Hierin beargumenteert hij de onsterfelijkheid van de ziel op grond van beschrijvingen van bijna-doodervaringen van patiënten. In de Nederlandse media kent het boek een ongekend succes, hoewel het allerminst onomstreden is. Wetenschapsfilosofen maken er brandhout van. De oplagecijfers lijken omgekeerd evenredig met de wetenschappelijke onderbouwing. De relatie tussen religie en wetenschap is op zijn zachtst gezegd stroef. Een creationistische geloofsbelijdenis is een smet op het cv van een wetenschappelijke professional. Denk bijvoorbeeld aan de heibel in de media toen Cees Dekker, leerstoelhouder bionanoscience aan de Technische Universiteit Delft, de plausibiliteit van Intelligent Design verdedigde.

Nog verdachter wordt het wanneer een wetenschapper niet zozeer zijn persoonlijke bijbelse scheppingsgeloof belijdt, maar over wonderen begint te gewagen. In het Nederlandse dagblad Trouw stond in oktober 2009 een uitgebreid artikel over de huisarts Dick Kruijthoff, die in maart 2007 indirect getuige was van de plotselinge genezing van zijn patiënte, de 44-jarige Janneke Vlot. Vlot leed aan posttraumatische dystrofie en was al zeventien jaar aan haar rolstoel gekluisterd. Op een zondag bezocht ze de gebedsgenezer Jan Zijlstra, die haar in Jezus’ naam gebood op te staan en te lopen. Prompt liep ze. De volgende ochtend kwam ze op het spreekuur van Kruijthoff met haar verhaal. Die was buitengewoon verbaasd en zweeg over dit voor hem onbegrijpelijke voorval. Maar Kruijthoff, die zelf uit christelijk-evangelicale hoek komt, was aan het denken gezet. Als hier werkelijk een wonder in het spel was – en waarom zou je dat uitsluiten? – dan zouden er meer wonderen moeten zijn en dan zouden die goed moeten worden gedocumenteerd. In Psalm 111 staat immers te lezen: ‘Machtig zijn de werken van de Heer, wie ze liefheeft, onderzoekt ze.’ Dus verscheen het hele relaas in de krant, met de vraag aan de lezers om hun eigen buitengewone ervaringen terzake te melden. Maar is een gelovige huisarts wel een wetenschapper, en is hij niet bij voorbaat vooringenomen?

Ook de hematologe en historica Jacalyn Duffin stootte op wonderen. Ze schreef er een boek over, dat een paar maanden geleden uitkwam bij Oxford University Press. Duffin, in alle opzichten een wetenschappelijke professional en geen vertegenwoordiger van een christelijke monocultuur, werd op een heel andere manier op de bovennatuurlijke feiten gedrukt. In de jaren 1980 ontving ze een aantal microscopische preparaten van menselijk beenmerg ter beoordeling voor een ‘blind’ onderzoek. Ten behoeve van een verzekeringskwestie of rechtszaak, zo veronderstelde ze. Na analyse kwam ze tot de conclusie dat het een zeer ernstig geval van acute leukemie betrof. Ze verwachtte dat de betreffende patiënt overleden zou zijn. Pas later vernam ze dat die patiënt – een vrouw – inmiddels kerngezond was en haar genezing toeschreef aan de voorspraak van een achttiende-eeuwse Canadese weduwe die tijdens haar leven een nonnencongregatie had gesticht. Dat nam overigens niet weg dat ze tegelijk een zeer agressieve chemotherapie had ondergaan. Hoe dan ook, de inmiddels ex-patiënte insisteerde erop dat niet de chemotherapie maar de tussenkomst van de vrome weduwe haar genezing had bewerkstelligd. Het beenmergonderzoek bleek deel uit te maken van het kerkelijke proces ten behoeve van de heiligverklaring van die weduwe: Marie-Marguerite d’Youville (1701-1771). Toen Duffin in 1990 aanwezig was bij de plechtige ceremonie van de canonisatie van Marie-Marguerite in Rome, ontving ze een gedrukt exemplaar van de procesakten met daarin onder andere het verslag van haar eigen onderzoek.

Duffin realiseerde zich dat de pauselijke archieven duizenden verslagen over miraculeuze genezingen moesten herbergen

Op dat moment werd de historica in Duffin wakker, want ze realiseerde zich dat de pauselijke archieven duizenden dergelijke verslagen moesten herbergen – met een schat aan bronnenmateriaal over ziekten, geneeskunde en hun sociale en religieuze context uit het verleden. Zo begon haar jarenlange zoektocht naar getuigenberichten en procesakten van wonderlijke genezingen in de Vaticaanse Geheime Archieven (Archivio Segreto Vaticano). Die geheime archieven doen hun naam overigens geen eer aan, want ze hebben hoofdzakelijk een publieke en educatieve functie. Ze zijn zelfs virtueel te bezoeken met een zoekmachine. Duffin mocht zich dan ook verheugen op de meest welwillende medewerking vanwege het Vaticaan, ook al wist men dat ze allerminst een apologetische vooringenomenheid had. Haar interesse was uitsluitend medisch en historisch. Het resultaat van dit onderzoek heeft ze beschreven in haar boek Medical Miracles. Doctors, Saints, and Healing in the Modern World. Die titel klinkt misschien behoorlijk Dan Brown-achtig, maar dat is schijn. Duffins research was vooral monnikenwerk, waarbij ze niet minder dan 1400 procesakten uit de periode van 1588 tot en met 1999 doorploeterde. De resultaten daarvan zijn grotendeels keurig in het gelid gezet in tientallen tabellen en grafieken; sociale status, leeftijd en geslacht van de patiënten per eeuw, de aard van hun kwalen per eeuw, de aard van de aanroepingen en gebedsverhoringen per kwaal en per eeuw. Het boek wil vooral een historisch overzicht bieden van de praktijken op het grensvlak tussen religie en geneeskunde – praktijken die ooit courant waren, maar die vandaag in de marge van de persoonlijke vroomheid en wanhoop verzeild zijn geraakt. Daarmee komt het tegemoet aan een van de doelen die Duffin zich stelde: aandacht vestigen op dit rijke materiaal voor andere deskundigen op het gebied van de geschiedenis der medische wetenschappen. Met andere woorden, het eigenlijke werk van gedetailleerd historisch onderzoek moet nog beginnen.

Duffin wil met haar boek ook een aantal vragen beantwoorden. Een belangrijke vraag luidt: welke gebeurtenissen werden in het verleden als ‘wonderbaarlijk’ beschouwd en hoe is de opvatting over ‘wonderen’ in de loop der tijd veranderd? Daarbij wil ze zich niet mengen in theologische en filosofische debatten over het wezen en de definitie van een ‘wonder’. Als historica neemt ze een welwillend toeschouwersperspectief in en hanteert ze een pragmatische aanduiding. Wat voor alle betrokkenen – patiënten, getuigen, artsen en geestelijken – destijds te goeder trouw werd aangemerkt als een wonder, dat is een wonder. En op de vraag of ze daar zelf in gelooft, antwoordt ze onomwonden ‘ja’. Natuurlijk weet ze als medicus dat met de groei van de geneeskundige kennis zo’n wonderbaarlijke genezing achteraf vaak kan worden ingepast binnen de kaders van een wetenschappelijk verklaarbaar natuurverschijnsel. Dat laatste mag dan wel een gemeenplaats zijn binnen de medische wetenschap, je daarop beroepen is een doodzonde op het vlak van de geschiedschrijving. Als historica beseft ze terdege dat je oordelen en beslissingen uit het verleden binnen hun eigen historische context moet begrijpen en ze niet met terugwerkende kracht mag diskwalificeren op grond van de kennis die je achteraf bezit. Als een eminent arts binnen een door en door religieuze cultuur en met alle cutting edge expertise van zijn tijd, met stomheid geslagen wordt en het woord ‘wonder’ in de mond neemt, dan mag je hem geen vooringenomenheid, naïviteit of bijgeloof verwijten. Dat zou net zo ongepast zijn als Thomas van Aquino ‘dom’ noemen omdat hij nooit van kwantummechanica had gehoord. Anderzijds, als een huidige wetenschapper een volkomen onverklaarbaar verschijnsel opzijschuift met de mededeling dat het ooit zal kunnen worden verklaard, dan stoelt die overtuiging evengoed op een geloofsartikel. Alleen is het een ander. Voor wetenschap geldt in hoge mate dat successen uit het verleden nog geen garantie voor de toekomst bieden.

Bij de vaststelling of zo’n genezing miraculeus mocht heten, speelde de stem van medische professionals een grote rol

Maar wie maakte in het verleden uit of er sprake was van een wonder of niet? Duffin wijst erop dat van alle wonderen die in verband werden gebracht met de aanroeping van heiligen, 95 procent ‘medisch’ moet worden genoemd en dus betrekking hebben op onbegrijpelijke genezingen van ziekten en trauma’s. Bij de vaststelling of zo’n genezing miraculeus mocht heten, speelde de stem van medische professionals een grote rol. Het is interessant om na te gaan waarom Duffin alleen de processen vanaf 1588 heeft onderzocht. Van 1545 tot 1563 had zich het Concilie van Trente afgespeeld. Die kerkvergadering was vooral bedoeld om een aantal misstanden in de rooms-katholieke kerk aan te pakken, met als onmiddellijke aanleiding de crisis veroorzaakt door de Reformatie. Een van de kwesties was de heiligenverering. Er waren immers talloze schimmige ‘heiligen’ als verstekelingen met de traditie mee komen zeilen, waarvan niet eens duidelijk was of ze wel ooit hadden bestaan. Op grond van de conciliebesluiten werd in 1588 een apart instituut opgericht, ressorterend onder de curie, dat deze zaken kritisch, nauwgezet en goed gedocumenteerd ter hand moest nemen: de Congregatie der Riten, vanaf 1969 de Congregatie van Heiligverklaringen genaamd (Congregatio de Causis Sanctorum). Dit betekent dat vanaf dat jaar het bronnenmateriaal voor historische studies rijkelijk voorhanden was.

Het tijdsgewricht rond 1588 is ook om wetenschapshistorische redenen belangwekkend. Vijfenveertig jaar eerder had Andreas Vesalius de eerste moderne anatomische atlas uitgegeven, de onvolprezen De humani corporis fabrica (1543). En veertig jaar later zou William Harvey de pompwerking van het hart beschrijven in zijn Exercitatio anatomica de motu cordis et sanguinis in animalibus (1628). Kortom, het jaar 1588 valt in de periode waarin de medische wetenschap haar wetenschapsrevolutie doormaakte en veranderde van traditionele geneeskunst naar proefondervindelijke geneeskunde. De professionals die in de Romeinse heiligverklaringsprocessen aan het woord zijn, konden misschien niet bogen over hetzelfde kennispeil, maar ze waren wel vertegenwoordigers van een verwante wetenschapsconceptie als die van de hedendaagse lezer. Meermaals laat Duffin merken dat ze (aangenaam) verrast was te lezen hoezeer de Romeinse autoriteiten ook in het verleden weigerden om zich te mengen in het wetenschappelijke onderzoek van vermeende of vermoedelijke wonderbaarlijke genezingen. Daarbij komt dat die kerkelijke autoriteiten van hun wetenschappelijke adviseurs ook verwachtten dat ze niets anders dan state-of-the-art hard-core science beoefenden. Dat kan verbazing wekken, zeker in 1588. Vijfenveertig jaar later, in 1633, zou Galileo Galilei na een tweede proces nog een veroordeling van de inquisitie krijgen. Blijkbaar was de Una Sancta in die tijd niet in alle opzichten wetenschapsvijandig.

Met betrekking tot de rol van medici was dat zeker niet het geval. Dat is ook wel begrijpelijk om minstens twee redenen. De eerste lag en ligt bij de pastorale verantwoordelijkheid van de kerk. Het volk heeft altijd zijn idolen gehad, evenals zijn fascinatie voor wonderbaarlijke verschijnselen. Vandaag is dat niet anders dan in vroegere tijden. Denk maar aan de verering van pop- en sportidolen, of aan mediums, paragnosten, wichelaars en helers in de media. De katholieke kerk heeft de verering van heiligen en de mogelijkheid van wonderen nooit uitgesloten en ze heeft zich ook nooit geheel afgewend van de devoties die vanuit het volksgeloof opkwamen. Maar ze heeft zich ook nooit op sleeptouw willen laten nemen door de waan van de dag en stelde de hoogste eisen aan de morele en religieuze uitnemendheid van de objecten van die verering, alsook aan de betrouwbaarheid van de getuigenissen van hun heiligheid. En voor zover die getuigenissen wonderbaarlijke genezingen betroffen, waren de medische professionals met hun wetenschappelijk-sceptische houding, het meest aangewezen om als toetssteen voor die betrouwbaarheid te dienen.

De tweede reden lag bij de al eerder genoemde Reformatie. De reformatoren beschouwden heiligenverering bij voorbaat als afgoderij en wonderen als bijgeloof. Tegenover zo’n tegenstrever met aanzienlijk intellectueel gewicht moest de rooms-katholieke kerk natuurlijk wel een beetje behoorlijk voor de dag kunnen komen met de door haar gesanctioneerde wonderen en haar heiligen. De Heilige Vader kon het zich niet permitteren om protestanten een schot voor open doel te schenken, bijvoorbeeld door een geadoreerde charlatan met een twijfelachtige morele reputatie te canoniseren, zodat de eerste de beste vuige ketter met groot gemak de lachers op zijn hand kon krijgen. Dus moest een potentiële heilige en elk vermeend wonder in een langdurig canonisatieproces aan iedere mogelijke en vooral harde kritiek worden blootgesteld. In dat licht moet men ook het ambt van de ‘advocaat van de duivel’ (promotor fidei) zien. Dat was een geestelijke, vaak een curiekardinaal, die tot taak had alle mogelijke twijfels en verdachtmakingen (dubio) in te zetten, waartegen de ‘zaak’ bestand moest zijn. Pas als die kwaliteitscontrole doorstaan was, mocht de kandidaat-heilige het pauselijke fiat ontvangen, het dicernimus: ‘wij erkennen het’.

Overigens komt hier een interessant mechanisme aan het licht. Je zou zeggen dat de erkenning van wonderen haaks staat op de moderne, wetenschappelijke rationaliteit. In die zin is de kerk ‘onmodern’. Maar om dit geloof te kunnen handhaven ten overstaan van die moderne rationaliteit, was de kerk genoodzaakt om de vertegenwoordigers van die moderne wetenschap in haar eigen gelederen op te nemen, al was het maar als getuigen à charge. Dat betekende dat de kerk – juist door het belang dat ze aan het wetenschappelijke oordeel hechtte – principieel de waarheidsclaims van de moderne wetenschap erkende. De kerk liet namelijk eerst de wetenschappers aan het woord en ze zou niet eerder spreken dan nadat de best beschikbare wetenschap met de mond vol tanden stond. Zo resulteerde die ‘onmoderne’ houding van de kerk niet in een afwijzing, maar in de assimilatie van het moderne wetenschappelijke denken. Paradoxaal en logisch tegelijk.

Duffin zocht ook naar een antwoord op een andere vraag. Welke genezingen hebben in het verleden ooit gegolden als ‘wonderbaarlijk’, en hoe is de opvatting hierover in de loop der tijd veranderd? Aan het einde van haar boek kan ze inderdaad enkele ontwikkelingen signaleren, maar die vallen in het niet bij de verbijsterende continuïteit van de wonderverhalen door de tijd heen. Au fond komen de verhalen over wonderbaarlijke genezingen van de zieke/genezene zelf; en diens verhaal gaat over lijden, wanhoop en doodsangst, en over diep geluk en uitzinnige vreugde toen de catastrofe week en de dood was afgewend. Dat zijn echter existentiële grenservaringen die zich weinig aan ‘historiciteit’ gelegen laten liggen. De jammerklachten en vreugdekreten klinken als een litanie en een refrein door de geschiedenis heen: ze zijn van alle tijden. En precies hier – aan het ziekbed dus – signaleert Duffin niet alleen een historische continuïteit, maar ook een congruentie tussen de rol van de religie en van de geneeskunde.

De moderne geneeskunde heeft zich volgens Duffin in haar agnostische en vaak atheïstische houding afgewend van de religie

Zoals ik hiervoor al aangaf heeft de religie, vertegenwoordigd door het instituut van de rooms-katholieke kerk, wel degelijk het gesprek gezocht met de medische wetenschap. Maar omgekeerd is dat niet het geval. De moderne geneeskunde heeft zich volgens Duffin in haar agnostische en vaak atheïstische houding afgewend van de religie. Ze betreurt dat, want vanuit het perspectief van het ziekbed dat in de wonderverhalen naar voren komt, verhoopt een patiënt ook van een hedendaagse arts wel degelijk ‘wonderen’. Anderzijds beseft een arts die de beperktheid van zijn kennen en kunnen inziet, dat hij niet het volle vermogen bezit om over het lot van een patiënt te beschikken. Genezing is niet simpelweg maakbaar. Hier bevinden zich raakpunten voor een dialoog tussen religie en medische wetenschap. Het mag dan wel zo zijn dat de geneeskunde zich in het verleden als wetenschap heeft geëmancipeerd van kerkelijke bevoogding, maar ze zou zichzelf tekort doen als ze zich volledig zou afsluiten voor de religieuze gestes van haar eigen handelen. De existentiële betekenis van het medische handelen wordt wel degelijk verhelderd vanuit de religieuze omgang met ziekte en genezing. Duffin laat het bij die aanzet voor een mogelijke dialoog, zoals haar boek ook vooral het materiaal biedt voor verder historisch onderzoek.

Jacalyn Duffin, Medical Miracles. Doctors, Saints, and Healing in the Modern World (Oxford: Oxford University Press, 2009).

René Munnik is als filosoof verbonden aan de Universiteit van Tilburg.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen