wetenschappers streven naar objectiviteit. in hun recente boek Objectivity stellen peter galison en lorraine daston dat de wetenschappelijke objectiviteit pas ontstond in de negentiende eeuw als reactie op het ideaal van de ‘waarheid-naar-de-natuur’. na 1950 zou objectiviteit als epistemische deugd de plaats ruimen voor het ‘geoefende oordeel’. deze benadering lijkt echter uit te gaan van een te enge definitie van objectiviteit.
Objectiviteit: een historische epistemologie
Heeft wetenschappelijke objectiviteit een geschiedenis? Twee prominente wetenschapshistorici, Peter Galison van Harvard University en Lorraine Daston van het Max Planck Instituut voor Wetenschapsgeschiedenis, geloven van wel. Ze stellen echter dat wetenschappelijke objectiviteit vrij recent is ontstaan, in het begin van de negentiende eeuw. Maar als alle wetenschappers streven naar objectiviteit, hoe kan er dan een wetenschap hebben bestaan zonder objectiviteit? Objectiviteit wordt door wetenschappers en filosofen meestal beschouwd als een universele, onveranderlijke waarde. Objectiviteit spreekt met één stem, in tegenstelling tot de vele tegenstrijdige stemmen van de subjectiviteit. Kan men dan wel praten over een ‘geschiedenis’ van de objectiviteit? Om die vraag te beantwoorden analyseren Daston en Galison in hun boek Objectivity de praktijken van wetenschappers uit allerlei disciplines. Omdat de studie van objectiviteit als geheel te omvattend is, onderzoeken ze één particulier genre van wetenschappelijke publicaties: atlassen, collecties van beelden gebruikt in onder andere de anatomie, botanica, astronomie, fysiologie, cartografie, deeltjesfysica en meteorologie. Deze beelden, waarvan er vele mooi gereproduceerd zijn in het boek, werden ooit gebruikt als referentiestandaard voor het identificeren, classificeren en in kaart brengen van allerlei natuurlijke objecten.
Laat ons beginnen bij het woord ‘objectiviteit’, dat zelf al een verrassende geschiedenis kent. In de middeleeuwen verwees ‘objectief’ naar de dingen zoals ze aan onze geest gepresenteerd werden, terwijl ‘subjectief’ verwees naar de dingen zelf. Pas sinds 1850 kenden de woorden ‘objectiviteit’ en ‘subjectiviteit’ een nieuwe opgang, met exact de tegenovergestelde betekenis als voordien. Volgens Daston en Galison is ons huidige concept ‘objectiviteit’ een conglomeraat dat, onder druk van allerlei historische ontwikkelingen, ongelijksoortige componenten onder één paraplu heeft gebracht. Wat al die componenten karakteriseert, is dat ze elk een ander aspect van subjectiviteit bestrijden. Subjectiviteit is veelvoudig. Het is dus geen wonder dat er verscheidene soorten van objectiviteit zijn. Maar objectiviteit is ook maar één tussen vele epistemische deugden: ook precisie, algemeenheid en duidelijkheid staan centraal in onze kennisverwerving. Op bepaalde momenten in de geschiedenis zijn sommige van die deugden belangrijker dan andere. Ze duiken op en verdwijnen weer. Dit kan een kennispraktijk tot in haar kern veranderen.
Ook precisie, algemeenheid en duidelijkheid staan centraal in onze kennisverwerving
In het begin van het boek wordt objectiviteit gedefinieerd als ‘kennis die geen spoor van de kenner draagt’. Objectiviteit is een epistemische deugd, een ideaal dat wetenschappers nastreven. Maar objectiviteit is ook een vorm van disciplinering: een poging van de wetenschapper om in zijn praktijk alle sporen van zichzelf, zoals zijn individualiteit, context en vooroordelen, uit te wissen. Zelfs een extra goed waarnemingsvermogen, zoals een goed gehoor of zicht, werd als problematisch ervaren omdat het afweek van de norm. Daston en Galison beschrijven twee soorten objectiviteit: ‘mechanische’ en ‘structurele’ objectiviteit. Voor en na de opkomst van de objectiviteit waren er echter andere epistemische deugden die bepaalden hoe de wetenschap moest worden uitgevoerd. Voor 1850 noemen ze die ‘waarheid-naar-de-natuur’, en na 1950 ‘geoefend oordeel’.
Het ideaal van ‘waarheid-naar-de-natuur’ komt mooi tot uiting in het werk van de atlasmakers van voor 1850. Achttiende-eeuwse botanisten en anatomen probeerden uit de schijnbare diversiteit de fundamentele uniformiteit van de natuur naar voren te laten komen. De atlassen tonen geen particuliere planten of lichaamsdelen, maar ideale types. In een botanische atlas wil men liever geen zieke plant, of een plant met een abnormale bloem of kleur afbeelden. Men wil een standaardplant voorstellen, een plant die wellicht nooit heeft bestaan, maar die het ideale type weergeeft. Daarom negeerden de atlasmakers de idiosyncratische aspecten van de specimens die ze voor zich hadden, om de diepere waarheid, de echte structuur achter de onvolmaakte en verwarrende fenomenen te laten zien. Daston en Galison onderscheiden verschillende soorten van het ideaal van ‘waarheid-naar-de-natuur’. Ten eerste is er het ‘typische beeld’ dat teruggaat op het onderliggende Typus of archetype waarvan de individuele fenomenen kunnen worden afgeleid. Zo geloofde Goethe in een Urpflanze, het morfologische prototype waaruit alle hogere planten in principe afgeleid konden worden. Dit was voor de evolutietheorie natuurlijk, en zo’n Urpflanze kan het best worden begrepen als een soort basisidee van een plant in de geest van God. Goethe had een dergelijke plant nooit gezien, maar hij leidde de vorm af uit vele observaties gecombineerd met intuïtie. Het ‘ideale beeld’ vervolgens geeft niet zozeer het typische maar het perfecte specimen weer. De wetenschapper corrigeerde de onvermijdelijke imperfecties in elk particulier specimen, zoals een onvolmaakt gevormd blad of een aangetast orgaan. De natuur werd verbeterd met behulp van de kunst. Ten derde is er het ‘karakteristieke beeld’: dit lokaliseert het typische in een specifiek individu. Men selecteert en representeert een particulier specimen zo dat bepaalde ‘karakteristieke’ aspecten duidelijk aanwezig zijn, zodat het een hele klasse van gelijkaardige specimens kan representeren.
Dit waren allemaal manieren om wetenschappelijke objecten te standaardiseren. Het waren pogingen om werkobjecten te maken, zodat het object waarover men discussieerde stabiel was tegenover de onpraktische variabiliteit in de natuur. Eén van de belangrijke doelen van dergelijke atlassen was studenten te leren hoe ze relevante aspecten konden herkennen. De atlasmakers geloofden dat hun verzameling beelden de beste representatie was van wat er werkelijk was. De selectie en het bijschaven van de beelden betrok hen echter in moeilijke ontologische en esthetische oordelen. Zo moest de wetenschapper de kunstenaar die de representaties realiseerde van dichtbij opvolgen en controleren. Na een tijd begonnen de wetenschappers echter ook hun eigen praktijken kritisch op te nemen. Nam het oordeel van de individuele wetenschapper geen te grote rol in bij representaties volgens ‘waarheid-naar-de-natuur’? Kon hij zich niet vergissen in het identificeren van de karakteristieke eigenschappen, de originele archetypen of de perfecte structuur achter de fenomenen? Speelden zijn theoretische vooringenomenheid en zijn vooroordelen geen storende rol? Werd de werkelijkheid niet te veel vertekend?
Terwijl bij ‘waarheid-naar-de-natuur’ nog de idiosyncratische aspecten van de objecten geëlimineerd werden, wilden de voorstanders van een nieuw ideaal van objectiviteit de idiosyncratische elementen van het subject (de observator, de wetenschapper) onschadelijk maken. Dit is het begin van de ‘mechanische objectiviteit,’ waarin de menselijke observator zoveel mogelijk uitgeschakeld wordt door mechanische meet- en registratieapparatuur. Daston en Galison geven het voorbeeld van de vorm van sneeuwvlokken of van vallende waterdruppels. In achttiende-eeuwse tekeningen zijn ze symmetrisch en geïdealiseerd. Op negentiende-eeuwse foto’s vallen net de imperfecties en de asymmetrie op. Gegevens werden op vele manieren automatisch geregistreerd, maar voor atlassen en collecties van beelden was de opkomst van de fotografie cruciaal. Toch insisteren Daston en Galison dat het ideaal van mechanische objectiviteit niet samenvalt met de technische ontwikkeling van de fotografie. Enerzijds waren er eerder al technieken om mechanisch representaties te maken, zoals de camera lucida, of het drukken van plantspecimens. Anderzijds konden foto’s ook worden gebruikt tegen de idealen van de objectiviteit in. Francis Galton bijvoorbeeld belichtte een fotografische plaat met een hele reeks negatieven of transparante tekeningen van misdadigers, om zo een composietfoto van de ‘typische’ crimineel te bekomen. Velen waren ook wantrouwig tegenover foto’s, omdat er aan het ontwikkelingsproces nog altijd een grote dosis subjectief oordeel en manipulatie te pas kwamen.
Het bleek onmogelijk om alle sporen van de individualiteit van de wetenschappers uit de geproduceerde kennis te wissen
Bij sommige wetenschappelijke procedures werden er systematisch correcties uitgevoerd omdat het karakter van de observatoren een storende rol speelde, zelfs in de meest ‘mechanische’ waarnemingen. Bij gedetailleerde tijdsmetingen in de astronomie bleek dat een enthousiast en impulsief persoon de chronometer sneller afduwde dan iemand met een systematisch en voorzichtig karakter. Om aan het ideaal van mechanische objectiviteit te voldoen werden de wetenschappers zelf aan een strenge disciplinering onderworpen. De geschiedenis van objectiviteit blijkt niet alleen een intellectuele en sociale geschiedenis, maar ook een morele geschiedenis. Wetenschappers steunden op oudere modellen van religieus of filosofisch ascetisme. Ze moesten de hele tijd op hun hoede zijn. Hun subjectiviteit (emoties, karakter, theoretische bias) mocht geen rol spelen, ze mochten geen ongeoorloofde extrapolaties maken, kortom ze moesten als een machine reageren. Dikwijls werden dan ook vrouwen en ongeschoolde werkkrachten gebruikt om grote hoeveelheden data te ordenen, omdat gedacht werd dat hun ongeschoolde oordeel niet kon interfereren met de gegevens.
Voorstanders van mechanische objectiviteit wantrouwden de ‘subjectieve’ oordelen van de wetenschappers die de data en de representaties aanpasten. Objecten moesten ‘objectief’ in al hun onvolmaaktheid en particulariteit worden weergegeven. Het gevolg van die aanpak was dat de lezers hun eigen oordeel moesten vormen om wijs te worden uit de data. Standaardisering werd onmogelijk. Iedereen zag iets anders in de overvloed aan gegevens en men moest elke keer opnieuw onderhandelen wat nu juist de werkobjecten van de discipline waren. Zo werd de oorspronkelijke bedoeling van de wetenschappelijke atlassen eigenlijk ondergraven. Men werd er zich ook meer van bewust dat totale mechanische objectiviteit onhaalbaar was. Het bleek onmogelijk om alle sporen van de individualiteit van de wetenschappers uit de geproduceerde kennis te wissen. Uiteindelijk was mechanische objectiviteit gebaseerd op een paradox: kennis veronderstelt een subject dat kent terwijl mechanische objectiviteit net dit kennende subject probeert uit te wissen.
Na 1950 zocht men een oplossing voor de problemen die mechanische objectiviteit opriep in twee verschillende richtingen. Een eerste weg trachtte de mechanische objectiviteit tot haar logische conclusie te brengen door elk gebruik van beelden en zelfs van wiskundige intuïtie uit te sluiten als inherent subjectief. Alles moest worden geformaliseerd in differentiaalvergelijkingen of algebraïsche structuren. Het gevaar dat uitging van subjectiviteit werd nu anders begrepen. Het was niet meer het wetenschappelijke ego dat de data idealiseerde, maar het private zelf dat opgesloten was in een eigen wereld van ervaringen, kwalitatief anders dan de ervaringswereld van anderen. Elke zintuiglijke waarneming was uiteindelijk een private ervaring die niet gedeeld kon worden met anderen. Als uitweg uit dit solipsisme stelden de voorstanders van deze ‘structurele objectiviteit’ dat alleen ‘structuren’ invariant waren. Structuren konden worden geformaliseerd en konden zonder storingen worden gecommuniceerd met iedereen, overal en altijd. Structuren werden de invariante kern van de wetenschap. Alles wat niet geformaliseerd kon worden, gold niet meer als ‘wetenschappelijk’.
Een tweede uitweg uit de problemen van de mechanische objectiviteit kwam neer op het erkennen van een inherente subjectiviteit aan de basis van de wetenschap. Daston en Galison noemen die oplossing het ‘geoefende oordeel’, verwijzend naar het geoefende oordeel van de expert die zich bekwaam voelt om gegenereerde beelden te verbeteren, om patronen duidelijker aan te zetten, of om artefacten gecreëerd door het instrument te verwijderen. Complexe beelden gegenereerd door elektronenmicroscopen of magnetische resonantietechnieken doorlopen nu vaak een gesofisticeerd redactieproces om er duidelijke informatie uit te puren. Dit is geen terugkeer naar ‘waarheid-naar-de-natuur’ waar een wetenschappelijk genie de verborgen waarheid destilleert uit de fenomenen. Het is gewoon een oprechte erkenning dat het geoefende oog van de expert de fenomenen sneller en efficiënter kan herkennen en ordenen dan een mechanisch protocol. Duidelijkheid en accuraatheid mochten niet zomaar worden opgeofferd voor objectiviteit. Onderzoekers cultiveerden nu bewust individuele eigenschappen (zoals scherpe zintuigen of een artistiek talent voor tekenen) als een deel van hun expertise, in plaats van elk spoor van individualiteit te onderdrukken. ‘Geoefend oordeel’ en expertise gaan dus in tegen een essentiële karakteristiek van objectiviteit.
Daston en Galison argumenteren dat objectiviteit, als een ideaal en praktijk in de wetenschappen, pas in de negentiende eeuw ontstond als reactie tegen het ideaal van ‘waarheid-naar-de-natuur’. Als reactie tegen de objectiviteit verdedigden de wetenschappers na 1950 het ‘geoefend oordeel’. Bij elk van de besproken epistemische idealen hoort ook een wetenschappelijk imago met bepaalde morele karakteristieken: het genie, de anonieme werker, de expert. Objectiviteit verdwijnt echter niet in de twintigste eeuw, net zoals ‘waarheid-naar-de-natuur’ niet volledig uitgewist werd in de negentiende eeuw. Elke nieuwe epistemische deugd heft de vorige idealen niet op. Vandaag zijn die idealen deel geworden van bepaalde wetenschappelijke tradities: in botanische atlassen is ‘waarheid-naar-de-natuur’ nog altijd populair, terwijl in andere disciplines mechanische objectiviteit de norm is. Die idealen kunnen ook pragmatisch worden ingeroepen waar dit relevant is. Vereenvoudigde tekeningen volgens ‘waarheid-naar-de-natuur’ kunnen studenten helpen om vertrouwd te worden met de basisprincipes en -classificaties van het vakgebied. ‘Mechanische objectiviteit’ kan dan weer helpen om wetenschappelijke medewerkers vertrouwd te maken met de ongemodificeerde output van meetinstrumenten. ‘Geoefend oordeel’ is dikwijls gepast voor de presentatie van onderzoeksresultaten.
Objectiviteit verdwijnt niet in de twintigste eeuw, net zoals ‘waarheid-naar-de-natuur’ niet volledig uitgewist werd in de negentiende eeuw
Het laatste hoofdstuk van Objectiviteit biedt een vooruitblik op de eenentwintigste eeuw. De auteurs beschrijven hoe bij beeldvorming op nanoschaal de wereld wordt veranderd in de daad van de beeldvorming zelf. Meten op kwantumschaal impliceert interveniëren. Een ingenieursideaal van actieve manipulatie wordt vandaag tegenover het wetenschappelijke objectiviteitsideaal van non-interventie gesteld. Daston en Galison gaan niet dieper in op de gevolgen voor de stelling in hun boek, maar het lijkt duidelijk dat het ideaal van objectiviteit helemaal achterhaald lijkt in het licht van die ontwikkelingen.
Objectiviteit is een verbluffend boek, indrukwekkend in reikwijdte, met inspirerende nieuwe inzichten en gedetailleerde analyses van verschillende domeinen op de grens tussen kunst en wetenschap. Toch lijkt de overkoepelende stelling over het begin en het einde van objectiviteit overdreven. Het lijkt vreemd te zeggen dat wetenschappers uit de zeventiende eeuw geen notie hadden van objectiviteit. Critici hebben al opgeworpen dat de nadruk die Bacon, Galileo en Descartes legden op onderzoek zonder vooroordelen en zonder partijdigheid toch dicht kwam bij wat wij onder objectiviteit verstaan. Het lijkt echter nog vreemder te beweren dat experts van vandaag geen rekening houden met objectiviteit omdat ze hun geoefend oordeel laten meespelen. Misschien is de notie van objectiviteit die Daston en Galison gebruiken toch te eng? Anderzijds lijken hun algemeen geformuleerde conclusies niet genoeg onderbouwd door de data die ze presenteren. Wetenschappelijke atlassen geven een heel mooi toegangspunt tot de problematiek van objectiviteit, maar dit bronnenmateriaal blijft uiteindelijk ook beperkt.
Daston en Galison werken al twintig jaar samen aan het project over objectiviteit. Het is misschien interessant om hun werk zelf te zien als deel van de constant evoluerende geschiedenis van objectiviteit. Objectiviteit is ook een ideaal van de geschiedschrijving. De auteurs maken zelf deel uit van de geschiedenis die ze beschrijven. Welk ideaal van objectiviteit hebben zij gehanteerd in het schrijven van het boek? Ze denken zelf niet na over deze vraag, maar hun schema lijkt goed toepasbaar op de historiografie. In de vroegmoderne periode schreef men moraliserende geschiedenissen, waarbij men niet schuwde de feiten bij te schaven om de échte achterliggende universele waarheid, de morele boodschap, duidelijker naar voren te laten komen. In de negentiende eeuw ontstond de moderne geschiedschrijving, gefascineerd door objectiviteit en de vreemdheid van het verleden. Het verleden mocht niet meer op het heden worden betrokken, maar moest in haar eigen termen worden beschreven. De historicus cijferde zichzelf weg en liet de feiten voor zich spreken. Meer recent is men zich bewust geworden dat het standpunt van de historicus toch altijd meespeelt in de geschiedenissen die hij of zij schrijft. Een oordeel van de expert is altijd aanwezig in de selectie en presentatie van het materiaal.
Het is duidelijk dat Daston en Galison zelf hun deskundige oordeel laten gelden in het schrijven van geschiedenis. Men krijgt daarbij wel de indruk dat alles te gemakkelijk, volgens hun expertoordeel, onder één enigszins simplistisch schema wordt gebracht. Voorstanders van objectiviteit hadden waarschijnlijk liever meer rauwe data gezien, niet voorgevormd naar een theoretisch schema, om hun beweringen beter te kunnen beoordelen. Om Dastons en Galisons termen toe te passen op henzelf: hun werk is niet het vroegmoderne ‘history perfected’, of het moderne ‘history excerpted’, maar een postmodern ‘history smoothed’. Zoals ze echter laten zien, is ‘geoefend oordeel’ natuurlijk een ideaal op zich en zelfs een ‘gladgestreken geschiedenis’ kan worden uitgevoerd op een briljante manier, zoals in Objectivity. Het boek is bedoeld voor een breed en interdisciplinair publiek en is in een toegankelijke stijl geschreven. Kunst, wetenschap en objectiviteit komen er samen in een magistraal verhaal. Dat enkele historische plooien gladgestreken worden, moet men er dan maar bijnemen.
Lorraine Daston & Peter Galison, Objectivity (New York: Zone Books, 2007).
Koen Vermeir is als filosoof en wetenschapshistoricus verbonden aan de KU Leuven en Harvard University.
This work is licensed under a Creative Commons Attribution-NonCommercial-NoDerivs 3.0 Unported License