de economische wetenschap haalt haar kennis uit empirische observaties en verwoordt die dan in wiskundige theorieën. ze observeert voornamelijk gebeurtenissen zoals die zich in de realiteit voordoen of voorgedaan hebben. experimentele economie biedt nu de mogelijkheid om op basis van gecontroleerde laboratoriumexperimenten inzicht te verwerven in het gedrag van economische agenten in een reële wereld.
Experimenten en economische theorie
De economische wetenschap wordt vaak voorgesteld als een empirisch-wiskundige wetenschap. De rechtvaardiging van de kennis is immers afhankelijk van empirische observaties, terwijl de theorieën op een wiskundige manier worden geformuleerd. Ter illustratie kunnen we het verband tussen werkloosheid en inflatie bekijken. Empirische data ondersteunden een theoretisch model (bekend als de Phillipscurve, ca. 1960) dat een negatief verband impliceerde tussen werkloosheid en inflatie. Overheden en centrale banken kregen een keuzemenu: ofwel lage werkloosheid en hoge inflatie, ofwel lage inflatie en hoge werkloosheid. De jaren 1970 werden echter gekenmerkt door een hoge inflatie in combinatie met een recessie. Die observaties waren niet meer compatibel met de Phillipscurve en de theorie werd dan ook weerlegd en bijgesteld. De nieuwe theorie incorporeert de verwachte inflatie (of het aangekondigde inflatiebeleid) als een extra parameter om de nieuwe observaties te verklaren, en blijft tegelijk ook oude inzichten onderdak bieden (het volstaat de verwachte inflatie gelijk te stellen aan nul om terug tot bij de oude Phillipscurve te komen). Of dit nieuwe model ook het juiste model is, kan echter niet worden bewezen.
De economische wetenschap leeft van observaties van gebeurtenissen zoals die zich in de realiteit voordoen of voorgedaan hebben. Paul Samuelson, één van de eerste economen die wiskundige methoden zoals optimalisatietechnieken en niet-lineaire dynamica toepaste binnen de economie, stelt het als volgt: ‘Because of the complexity of human and social behavior, we cannot hope to attain the precision of physical sciences. We cannot perform the controlled experiments of the chemist or biologist. Like the astronomer, we must be content largely to “observe.”’ Veel thema’s binnen de economische wetenschap zijn inderdaad niet geschikt voor laboratoriumonderzoek. Zo is de financiële crisis van 2007 niet het resultaat geweest van een reusachtig groot experiment dat de effecten van ongebreidelde subprime hypothecaire kredieten onderzocht. Een dergelijk macro-economisch experiment is gewoonweg ondenkbaar en niet te verantwoorden. De jongste decennia echter worden naast de experimenten die de ‘natuur’ heeft opgezet ook ‘controleerbare’ laboratoriumexperimenten bestudeerd. In wat volgt betreden we het domein van de micro-economie en bekijken we het gedrag van de individuele beslissingnemer. Het is vooral hier dat dergelijke experimenten plaatsvinden.
Om de beslissingen van een individu te modelleren en te voorspellen heeft de econoom de rationeel calculerende mens uitgevonden
Om de beslissingen van een individu te modelleren en te voorspellen heeft de econoom de rationeel calculerende mens uitgevonden. De homo economicus wordt verondersteld uitgerust te zijn met een rationele voorkeursordening van de beschikbare alternatieven in zijn economisch handelen en zal steevast het alternatief kiezen dat het hoogst gerangschikt staat. De nutmaximaliserende consument en de winstmaximaliserende producent zijn de voorbeelden bij uitstek van een dergelijke homo economicus. De veronderstellingen aan de basis van een rationele voorkeursordening zijn eenvoudig. Ten eerste, het individu is in staat om elk paar a en b van beschikbare alternatieven te ordenen. Het individu oordeelt (autonoom) dat ofwel alternatief a beter is dan b, ofwel dat b beter is dan a, ofwel dat a en b even goed zijn. Ten tweede, het individu hanteert een transitieve voorkeursordening: voor elk trio a, b en c van alternatieven geldt dat a minstens even goed is als c, zodra a minstens even goed is als b én b minstens even goed is als c. De manier waarop de alternatieven beschreven worden, kan echter al aanleiding geven tot een conflict met deze basisveronderstellingen. Veronderstel dat een land zich voorbereidt op de komst van een of andere besmettelijke ziekte. De verwachting is dat 600 mensen zullen sterven aan de ziekte. Er worden twee alternatieven voorgesteld om ze te bestrijden. Dit is het onderwerp van een klassiek gedragsexperiment, uitgevoerd door Tversky en Kahnemann in 1981. Met behulp van een vragenlijst werd aan twee groepen van studenten gevraagd om de twee beschikbare alternatieven te rangschikken. Binnen de eerste groep van studenten werden de alternatieven als volgt beschreven:
Alternatief a: 200 personen worden gered.
Alternatief b: met kans 1/3 worden de 600 personen gered en met kans 2/3 worden 0 personen gered.
De studenten uit de tweede groep moesten beslissen op basis van de volgende informatie:
Alternatief c: 400 personen zullen sterven.
Alternatief d: met kans 1/3 sterven er 0 personen en met kans 2/3 sterven de 600 personen.
Hoewel de alternatieven a en c (en ook b en d) samenvallen, vonden Tversky en Kahneman dat een meerderheid (72 % van de 152 individuen) in de eerste groep voor alternatief a kiest en dat een meerderheid (78 % van de 155 individuen) in de tweede groep voor alternatief d kiest. Een op het eerste gezicht onschuldige wijziging in het kader van het beslissingsprobleem heeft een substantiële impact op de keuze. Op basis van onder andere dit experiment besluiten Tversky en Kahneman dat psychologische factoren zoals ‘framing effects’ een invloed uitoefenen bij de beslissingen van individuen, en dat de veronderstelling van rationaliteit te streng is.
We zien gelijkaardige factoren bij het modelleren van het competitieve marktgebeuren. In de markt ontmoeten de vraagzijde (de bereidheid tot betalen) en de aanbodzijde (de bereidheid tot productie) elkaar. De klassieke theorie veronderstelt dat de consumenten en de producenten prijsnemers zijn (ze kunnen als individu de prijs niet beïnvloeden) en dat producenten vrij kunnen toetreden tot en uittreden uit de markt. De theorie voorspelt dan het ontstaan van een evenwichtsprijs die ervoor zorgt dat de gevraagde en de aangeboden hoeveelheid aan elkaar gelijk zijn. Immers, indien de prijs gezet zou worden beneden die evenwichtsprijs, zou de gevraagde hoeveelheid groter zijn dan de aangeboden hoeveelheid: bij deze lagere prijs zijn er meer consumenten bereid het goed te kopen. Het goed blijkt schaars te zijn, de prijs zal een opwaartse druk ervaren. Bij een prijs boven de evenwichtsprijs is de aangeboden hoeveelheid groter dan de gevraagde hoeveelheid. Het goed is overvloedig, de prijs ervaart een neerwaartse druk. Dit mechanisme stuurt de prijs naar het evenwichtsniveau waar de gevraagde en de aangeboden hoeveelheid aan elkaar gelijk zijn.
Vernon Smith (1962) verifieerde deze zogenaamde wet van Walras met behulp van experimenten. Een groep studenten in een klaslokaal werd opgedeeld in kopers en verkopers van een fictief goed. Elke koper (verkoper) wordt individueel geïnformeerd over zijn maximumprijs (resp. minimumprijs) voor het goed. Nadat de markt wordt geopend, kan elke koper (verkoper) de hand opsteken en een aankoopprijs (resp. verkoopprijs) roepen. Telkens wanneer een koper en een verkoper elkaar vinden en een contract sluiten, wordt hun contractprijs, samen met hun private maximum- en minimumprijs, op het bord geschreven. Zij verlaten dan het klaslokaal. Aan de koper wordt het verschil tussen zijn maximumprijs en de contractprijs uitbetaald (dit is het surplus van de consument), de verkoper ontvangt het verschil tussen de contractprijs en zijn minimumprijs (dit is het surplus van de producent). Na enkele minuten wordt de markt gesloten. Het experiment wordt met dezelfde deelnemers tien keer herhaald. Smith observeert een sterke tendens naar het competitieve evenwicht, zelfs met een beperkte groep aan spelers, daar waar de theorie vele spelers veronderstelt. (Prijsnemerschap impliceert immers dat er voldoende spelers actief zijn op de markt, hoe meer spelers hoe kleiner de individuele invloed op de prijs.) De randvoorwaarden dat de contractprijzen en de private prijzen openbaar worden gemaakt en dat spelers op individuele basis ageren en dus geen coalities mogen vormen, blijken cruciaal. (Samenwerking tussen spelers zou immers het prijsnemerschap kunnen aantasten.)
We kunnen terloops opmerken dat in deze tekst al drie Nobelprijswinnaars economie zijn langsgekomen. Paul Samuelson kreeg de prijs in 1970 voor onder andere zijn bijdrage tot het verhogen van het niveau aan analyse in de economische wetenschap, met name het expliciteren van veronderstellingen en het gebruik van een doorgedreven wiskundige formalisering. In 2002 werd de Nobelprijs gelijk verdeeld tussen de psycholoog Daniel Kahneman, voor de integratie van inzichten uit de psychologie binnen de economische wetenschap, en de econoom Vernon Smith, voor de ontwikkeling van laboratoriumexperimenten als gereedschapsmiddel bij empirische economische analyses. Meestal wordt de term ‘behavioral economics’ voorbehouden voor onderzoek dat hypothesen uit de psychologie gebruikt om economisch gedrag te verklaren en dus het spoor van Kahneman volgt. ‘Experimentele economie’ verwijst naar economisch onderzoek gebaseerd op controleerbare laboratoriumexperimenten.
In hoeverre kunnen experimenten in een klas met studenten, wier deelname beloond wordt met een klein bedrag, worden geëxtrapoleerd naar een levensechte economie?
Ondanks die erkenning blijft de experimentele economie een controversieel domein. In het recente boek Experimental Economics, Rethinking the Rules gaat een team van zes ervaren experimentele economen van start met een overzicht van de belangrijkste bezwaren en kritieken op het gebruik van experimenten in de economie. Zo zijn de volgende vragen relevant. In hoeverre kunnen experimenten in een klas met studenten, wier deelname beloond wordt met een klein bedrag, worden geëxtrapoleerd naar een levensechte economie? Welk besluit moet de onderzoeker trekken als de observaties de hypothesen niet ondersteunen? Modellen zijn immers het resultaat van vele verschillende hypothesen, en het is niet noodzakelijk duidelijk welke stukjes van welke hypothesen weerlegd worden. Deze tweede vraag overstijgt natuurlijk het domein van de experimentele economie, zij is fundamenteel voor elke empirische wetenschap.
De auteurs stellen dat de toetsing van een eenvoudig en zorgvuldig geformuleerd theoretisch model met een experiment zinvolle en nuttige inzichten kan opleveren. Op die wijze kan een laboratoriumexperiment ook een veldexperiment voorbereiden, dat niet in een labo gebeurt maar in een natuurlijke omgeving en met verborgen observatie. De eenvoud van het model moet toelaten om bijkomende variabelen te introduceren. Het toevoegen van extra variabelen verhoogt de externe geldigheid, ruwweg het realiteitsgehalte, van het model, maar gaat ten koste van de controleerbaarheid. Bovendien moeten de modellen steevast worden geflankeerd met testbare (en dus falsifieerbare) uitspraken. Zo voorspelt het Walrasevenwicht, bij het experiment van Smith, dat een verhoging van de bereidheid tot betalen, bijvoorbeeld naar aanleiding van een hoger inkomen, aanleiding geeft tot een hogere evenwichtsprijs én een hogere evenwichtshoeveelheid. Dergelijke oefeningen, waarbij één van de parameters in het model beweegt terwijl alle andere parameters ongewijzigd blijven, isoleren het effect van die ene parameter op het evenwicht en vormen een eerste bron van testbare uitspraken. Smith onderzocht ook het effect van een wijziging in de instituties die de markt reguleren en ontwierp hiervoor varianten waarbij enkel de verkopers een prijs mogen roepen, of enkel de kopers, of waarbij de kopers en verkopers binnen één sessie twee contracten kunnen afsluiten. Smith onderstreept de toegevoegde waarde van experimentele economie bij de studie van de instituties, dit wil zeggen de conventies en de regels waarbinnen een economie functioneert.
Experimenten worden opgezet om een model en het geheel aan onderliggende hypothesen te testen
Voorlopig hebben we vooral het ‘hypothetico-deductive’ karakter van de experimentele economie beklemtoond. Experimenten worden opgezet om een model en het geheel aan onderliggende hypothesen te testen. Het terrein van de experimentele economie is in de loop der jaren echter breder geworden. Naast het testen van theorieën worden er ook experimenten opgezet en onderzocht die niet kunnen aanmeren in de veilige thuishaven van de theorie. Door die ontwikkeling neigt experimentele economie dus naar een inductieve wetenschap. Robert Sugden, één van de auteurs van het boek, introduceert de term ‘exhibit’ als ‘a replicable experimental design that reliably produces some interesting result’. Een exhibit is een ‘stylized fact’ van het experiment. Sugden legt dit uit als volgt. Een onderzoeker bereidt een lezing voor en wil zijn publiek, dat vooral bestaat uit sceptici, warm maken voor experimentele economie. Een leuke strategie is om ter plekke een experiment uit te voeren en een verrassend resultaat voor te leggen. De onderzoeker zelf wil, tijdens zijn lezing, niet worden verrast. Hij zal een beroep doen op een ‘exhibit’.
Een voorbeeld hiervan is een experiment waarbij de deelnemers lukraak in paren worden opgedeeld. Elk paar mag een bedrag verdelen, bijvoorbeeld tien euro. Uit elk paar wordt lukraak één individu getrokken: deze ‘leider’ mag een verdeling voorstellen. Het tweede individu, de ‘volger’, krijgt de mogelijkheid om het voorstel te aanvaarden of te verwerpen: in het eerste geval wordt het goedgekeurde voorstel effectief uitgevoerd, in het tweede geval krijgen beide deelnemers niets. In een variant van dit spel wordt de actie van de volger weggeknipt en wordt het voorstel van de leider zonder enige tussenkomst uitgevoerd. Als de individuen eigenbelang hanteren, voorspelt de theoreticus dat de leider steevast de dictatoriale strategie kiest en een voorstel formuleert gelijk aan of dicht bij de tien-nulverdeling. Het eerste experiment levert volgende exhibit. De leider is bereid om een significant deel toe te wijzen aan de volger (gelijke en bijna gelijke verdelingen zijn zeer frequent) en de volger verwerpt een voor hem ongunstige verdeling. Bij herhaling van het experiment komen die uitkomsten elke keer te voorschijn. Bovendien conflicteert de uitkomst met het theoretisch voorspelde dictatorschap van de leider.
We lijsten enkele van de mogelijke verklaringen op. Een eerste mogelijke verklaring is dat de leider een notie van rechtvaardigheid bezit. Hij wil aan de volger een significant deel afstaan. Een tweede verklaring is dat de leider toch uit eigenbelang handelt en een afwijzing van de volger vreest. Die verklaring veronderstelt dan dat de volger niet uit eigenbelang handelt. Een derde verklaring is dat de leider onvoldoende in staat is om het spel te analyseren. De leider moet immers inzien dat uit eigenbelang de volger niets anders kan doen dan elke verdeling te aanvaarden. Een volgende verklaring is dat individuen verwachtingen hebben over wat de experimentator als goed gedrag ziet en dat zij zich in die zin goed willen gedragen. Een manier om deze exhibit verder te onderzoeken bestaat uit het wegknippen van de actie van de volger. Dit is precies de variant waarin het voorstel van de leider zonder meer wordt uitgevoerd. Een leider die eigenbelang hanteert, heeft nu geen enkele rem om af te wijken van de dictatoruitkomst (de tien-nulverdeling). Een leider kan ook het gevoel voor rechtvaardigheid blijven aanspreken en de volger een significant bedrag toewijzen. Deze ingreep in het experiment doet het bedrag voor de volger gemiddeld genomen halveren. Ten slotte, wanneer dit spel volledig anoniem gespeeld wordt en zelfs de experimentator niet meer op de hoogte is van de rol die de deelnemers spelen (leider of volger), dan stijgt het percentage aan dictatoruitkomsten tot boven de zestig. De onderzoekers verwijzen naar het begrip ‘social distance’: anonimiteit vervaagt de sociale norm en het zogenaamde goede gedrag smelt weg.
Het observeren van een specifiek gedragspatroon bij de herhaalde uitvoering van een experiment is, zoals aangetoond, moeilijker te interpreteren. In de afwezigheid van een theoretisch kader is het niet meer te achterhalen of een resultaat voor of na de uitvoering van het experiment werd bedacht. De auteurs stellen hier dat, in welbepaalde gevallen, het experiment zelf de rol van het theoretische model kan overnemen en dus zinvol blijft. De exhibit promoveert dan tot onderwerp van verder onderzoek.
Het boek Experimental Economics, Rethinking the Rules introduceert de lezer in het domein van de experimentele economie en loodst hem binnen in het lopende debat over de methodologie. Centraal staat de vraag of de methodologie voldoende en op een adequate manier is aangepast aan het breder wordende domein dat de experimentalisten willen bestrijken. De auteurs geven aanbevelingen en suggesties, die het debat zeker zullen verrijken. De economische wetenschap leeft van observaties. Vooralsnog zijn die vooral afkomstig van experimenten door de natuur aangeboden. Experimentele economie biedt nu de mogelijkheid aan (en onderzoekt deze mogelijkheid) om op basis van gecontroleerde laboratoriumexperimenten inzichten te genereren in het gedrag van economische agenten in een reële wereld.
Nicholas Bardsley, Robin Cubitt, Graham Loomes, Peter Moffatt, Chris Starmer, Robert Sugden, Experimental Economics, Rethinking the Rules. (Princeton and Oxford: Princeton University Press, 2010).
Luc Lauwers is als econoom verbonden aan de KU Leuven.
This work is licensed under a Creative Commons Attribution-NonCommercial-NoDerivs 3.0 Unported License