Deel dit artikel

een goede geograaf moet zich afvragen wat er met zijn werk gebeurt want geografische kennis kan een belangrijk wapen zijn in economische, politieke en sociale conflicten. dat stelt een groep kritische geografen die niet meer tevreden is met een rol als welwillende bureaucraat. daarmee treden ze in de voetsporen van david harvey, die de geografie een plaats gaf in de theorie van het marxisme. over geografie als activisme.

Geografie als activisme

Maarten Loopmans

In 1974 werpt David Harvey, een jonge geograaf die net de teksten van Marx heeft leren kennen, een steen in de geografische kikkerpoel: in een artikel voor het prestigieuze geografische tijdschrift Transactions of the Institute for British Geographers stelt hij zich (en anderen) luidop de kritische vraag: ‘What kind of geography for what kind of public policy?’

Het geografische wereldje, dat tot dan toe vooral braaf ten dienste had gestaan van de machtigen der aarde, werd hiermee grondig dooreengeschud. In het zog van Harvey stond een reeks jonge wolven op die expliciet de maatschappelijke relevantie van de geografie als wetenschappelijke discipline in vraag stelde en duchtig aan de boom schudde. Voor Harvey zelf werd het een levenswerk. Spaces of Capital geeft de evolutie weer die Harvey in zijn denken en acties heeft doorgemaakt vanaf het geruchtmakende artikel uit 1974 tot op heden. Een boek waarin het recent weer opgeflakkerde debat rond een ‘kritische’ geografie een meer dan vruchtbare voedingsbodem kan vinden.

Toen Harvey, als jonge Britse geograaf, op het einde van de jaren zestig vanuit Groot-Brittannië in de Verenigde Staten belandde, kwam hij er terecht in een heel ander klimaat dan er heerste in het gezapige Oxbridge waar hij zijn opleiding kreeg. Baltimore, de stad waar hij zich vestigde, likte nog haar wonden: de moord op Martin Luther King zette het jaar voorheen een groot deel van de stad letterlijk in vuur en vlam. De antioorlogs- en de burgerrechtenbeweging waren op volle kracht en de economische crisis begon stilaan concreet voelbaar te worden. Om deze ontwikkelingen te kunnen vatten, zocht Harvey zijn heil in de marxistische literatuur.

Dit was nochtans geen evidentie voor een geograaf. In de geografie had tot dan toe weinig aandacht bestaan voor een marxistische lezing. Zelfs de weinig belangrijke radicale geografie greep tot dan toe vooral terug naar negentiende-eeuwse anarchistische geografen als Elisée Reclus en Peter Kropotkin en de marxistische traditie zelf besteedde weinig of geen aandacht aan geografische kwesties. Marx had weliswaar het plan opgevat om een hoofdstuk in Das Kapital te wijden aan de ontwikkeling van de staat en de wereldmarkt, maar stierf voor hij ermee kon beginnen. Verspreid over Het Communistisch Manifest, Das Kapital, de Grundrisse en meer vulgariserende teksten vindt men wel verwijzingen naar het belang van de ruimtelijke dimensie, maar de theoretische uitwerking ervan blijft achterwege. De geograaf in Marx blijft verborgen tussen de regels van zijn geschriften. Het is Harvey die zich zal wijden aan de archeologie ervan, en zo de ruimte een centrale positie geeft in de theorie van het marxisme. Het tweede deel in Spaces of Capital verhaalt van deze speurtocht naar de ‘kapitalistische productie van de ruimte’.

Harvey beschrijft hoe de zoektocht naar ruimtelijke oplossingen (hij gebruikt de term spatial fix) centraal staat in het afwenden van de opeenvolgende crises van het kapitalisme. Zonder de mogelijkheden die door geografische expansie, ruimtelijke herstructurering en ongelijke geografische ontwikkeling (tegenwoordig samengevat onder de noemer globalisering) worden geboden, zou het kapitalisme al lang geleden opgehouden hebben te bestaan als politiek-economisch systeem, zo meent Harvey. Net door het onvermijdelijke overaanbod aan arbeid en kapitaal in een welbepaald gebied te exporteren naar andere, minder ontwikkelde regio’s in de wereld, kan overaccumulatie en een daaruit volgende devaluatie van kapitaal en arbeid worden vermeden. Harveys diepgaande analyse van de spatial fix (het meest grondig uitgewerkt in ‘the Limits to Capital’ uit 1982) levert een van de meest vernieuwende bijdragen tot de marxistische analyse van het kapitalisme. Een stapeltje van zijn boeken zou dan ook niet mogen ontbreken op het nachtkastje van de zich au sérieux nemende anders-globalist — voor wie net de geografie van het kapitalisme zo ter discussie staat — en zou hem of haar een meer solide basis geven voor zijn protest dan de profetieën van de Noreena Hertzen en Naomi Kleins op deze wereld.

Het eerste deel van het boek laat de lezer kennis maken met Harveys opinie over de rol van de geograaf in de wereld. Naast, en waarschijnlijk ook door zijn indringende analyse van de geografie van het kapitalisme, besteedt Harvey immers veel aandacht aan de eeuwenoude relatie tussen geografische kennis en macht. Al in de vijfde eeuw voor Christus wist Herodotus dat geografische kennis van groot belang is voor de uitoefening van politieke, militaire en economische macht. Harvey toont echter hoe onder het kapitalisme (dat door de zoektocht naar een spatial fix van zijn lokale, interne contradicties een wereldoverspannende markt totstandbrengt) het belang van geografische kennis pas goed uit de verf komt.

De allereerste geografische genootschappen werden gesticht op het einde van de negentiende eeuw in de diverse Europese hoofdsteden en belangrijke handelssteden, en bestonden vooral uit kooplieden, militairen, reders, hogere ambtenaren en diplomaten. Zij hadden een tweeledige functie. In de eerste plaats vormden ze een machtige ‘koloniale lobby’ om de belangen van koloniale expansie te verdedigen bij de eigen staat. Daarnaast waren ze echter een belangrijk informatiekanaal voor handelaars en investeerders, die via tijdschriften en publicaties voor de leden op de hoogte werden gehouden van nieuwe expedities, infrastructuurwerken en ontginningsmogelijkheden. De geografische genootschappen hebben met de dekolonisatie wel aan belang ingeboet. National Geographic, het maandblad van de Britse Royal Geographic Society houdt zich momenteel vooral bezig met natuurdocumentaires, maar hun taak van informatiebaak voor geografische informatie aan investeerders is intussen overgenomen door gespecialiseerde bedrijven. De machtige multinationale investeringsbank UBS bijvoorbeeld stelt al sinds begin jaren zeventig een driejaarlijks rapport samen over de verschillen in koopkracht over de hele wereld om haar klanten ondersteuning te bieden bij hun investeringsbeslissingen.

Maar ook het staatsapparaat maakt gretig gebruik van geografische informatie. In de eerste plaats de militairen: Yves Lacoste, een Franse geograaf, poneerde in 1974 de stelling ‘la géographie, ça sert d’abord à faire la guerre’. Hij zorgde daarmee voor de nodige controverse, maar als de Belgische militaire staf zijn boodschap had begrepen dan waren ze waarschijnlijk beter geïnformeerd geweest over de klimatologische omstandigheden in Afghanistan, voor ze ‘onze jongens’ in volle zomer met zware zwarte ‘bottinen’ de woestijn instuurde. Dezelfde oorlog in Afghanistan en de huidige in Irak tonen ook de perfectionering van het gebruik van — nu ook in burgerlijke toepassingen populaire — geografische analysetechnieken als GIS (geografische informatiesystemen) en GPS (Global Positioning System). GIS en GPS maken het de Amerikaanse troepen mogelijk van op afstand zeer gedetailleerd doelen te lokaliseren en tegenstanders uit te schakelen, wat oorlog voeren (voor de soldaten) bijna herleidt tot een computerspelletje.

De continue uitbouw sinds de achttiende eeuw van de staatsbevoegdheden omtrent belastingheffing, administratie, ruimtelijke ordening, regionale ontwikkeling, publieke voorzieningen en sociale controle, zo schrijft Harvey, heeft ook de vraag naar kennis van het nationale territorium doen toenemen. In elk departement, van landbouw tot financiën is er voor een efficiënt beleid nood aan de identificatie van en de statistische kennis over de spreiding van bepaalde fenomenen over het grondgebied. Op basis van deze kennis produceren deze instituties, waar ze zich met planning inlaten, ook normatieve programma’s over de ruimtelijke spreiding van haar bevolking, economische activiteit en publieke voorzieningen.

De geografie vormt met de geschiedschrijving een cruciaal element in de vorming van een nationale identiteit

Daarnaast vormt de geografie, met de geschiedschrijving, een cruciaal element in de vorming van een nationale identiteit: de geografie moet niet alleen de onaantastbare grenzen van het nationale grondgebied vastleggen op kaart (en desgewenst ook claims op extraterritoriale gebieden verantwoorden), maar deze ook inprenten bij ‘het volk’, opdat men zich met de gepaste vaderlandsliefde zou inzetten ter verdediging van de natie. Geografie krijgt in vele landen een belangrijke plaats toegewezen in het lager en middelbaar onderwijs, al is die functie nu de betekenis van nationale grenzen lijkt te vervagen, toch wat ter discussie komen te staan.

De vraag naar geografische informatie doet ook de vraag naar producenten van deze informatie toenemen; in 1874 verordende de Pruisische overheid de oprichting van een leerstoel geografie aan iedere Pruisische inrichting voor hoger onderwijs. De superieure geografische kennis van haar officieren, die Pruisen de overwinning heeft opgeleverd in de Frans-Duitse oorlog van 1870, moest worden geconsolideerd, en de koloniale ambities van het land moesten worden gelegitimeerd met geografische kennis. De nauwe alliantie tussen geografie en macht in Duitsland kende zijn climax onder de nazi’s, toen de geograaf Haushofer met zijn Lebensraum-theorieën Hitlers annexatiepolitiek mee uittekende, maar kwam daarna begrijpelijkerwijze tot een abrupt einde. Andere Europese landen waren minder voortvarend, maar nog voor de Eerste Wereldoorlog werd geografie overal in Europa opgenomen op het universitaire curriculum om aan de vraag naar gevormde geografen te voldoen.

De geografie als universitaire discipline heeft zich dan ook nooit echt los van haar functie binnen de politiek-economische logica ontwikkeld; tot op heden heeft de geografie vooral een ‘toegepast’ karakter gehad. De output van universitaire geografen (meestal ‘in opdracht van’ geproduceerd) is volgens Harvey nog steeds grotendeels voor rechtstreekse consumptie door overheid en kapitalisten bestemd. Dit heeft de geografie maatschappelijk een invloedrijke positie bezorgd en is ook steeds een argument geweest om haar bestaan te rechtvaardigen. Maar het heeft er ook voor gezorgd dat de geografie als academische discipline nooit erg au sérieux is genomen, en heeft de gemiddelde geograaf tot een volgzame, weinig creatieve ambtenaar gemaakt die zich zelden vragen stelt over het nut of de functie van zijn bestaan.

Net op deze ‘Eichmann-mentaliteit’ van de geografen richt Harvey zijn pijlen. Een kritisch geograaf kan, aldus Harvey, niet tevreden zijn met een job als ‘welwillende bureaucraat’, maar moet zich afvragen wat er met zijn geproduceerde kennis gebeurt. (Geografische) kennis is, zoveel is intussen duidelijk, nooit vrij van ideologie. Zij is inzetbaar voor specifieke belangen en kan een ideologisch wapen zijn in politieke en sociale conflicten. Zij is misbruikt om raciale, culturele, seksuele of nationale superioriteitsgevoelens te cultiveren. Geografische feiten, gepresenteerd als ‘objectieve feiten’, zijn ingezet om imperialisme, (neo)kolonialisme en andere geopolitieke strategieën te verantwoorden. De selectie van geografische informatie bij het uittekenen van de ‘as van het kwaad’, het gebruik van geografische informatie zoals de vermeende locatie (op satellietbeelden) van ‘massavernietigingswapens’ en ‘terroristen’ zijn maar enkele van de voorbeelden uit de recente actualiteit die aangeven hoe geografische kennis wordt ingezet om angst en vijandschap te kweken en zelfs militaire strijd te rechtvaardigen.

Geografische feiten zijn ingezet om imperialisme, (neo)kolonialisme en andere geopolitieke strategieën te verantwoorden

Maar geografische kennis kan, zo argumenteert Harvey ook worden gemobiliseerd voor meer humanistische doelstellingen, zoals voor een meer rechtvaardige spreiding van openbare voorzieningen, van de leefkwaliteit enzovoort. Geografische kennis heeft ook de — voorlopig nog grotendeels onaangeboorde — potentie om aspiraties en verlangens uit te drukken, en een goede basis te bieden voor samenwerking in een wereld vol verschil, op basis van universele principes als rechtvaardigheid, tolerantie en rationaliteit. De productie van geografische kennis in een geest van vrijheid en wederzijds respect in plaats van uitbuiting, zoals in het werk van de anarchist Elisée Reclus, kan alternatieve geografische praktijken totstandbrengen. Een dergelijke mobilisering van geografische kennis kan bijdragen aan die emancipatorische doelen (de bevrijding van materiële noden) die traditioneel aan de basis liggen van elke wetenschapsbeoefening.

Geografen kunnen daarom niet neutraal zijn omtrent het gebruik van de door hen geproduceerde kennis. Ze kunnen en moeten wel streven naar wetenschappelijke objectiviteit, integriteit en eerlijkheid bij de productie van die kennis. Maar geografie moet meer zijn dan de rigoureuze productie en verkoop van strategische kennis aan de hoogste bieder, zij het een ngo, een multinational, een staatsambtenarij of een militaire staf. Een kritische geografie neemt als haar studieobject de principes en mechanismen van geografische kennisproductie, en het gebruik van die kennis in het kader van politieke actie; ze moet analyseren hoe en wanneer verschillende vormen van geografische kennis worden geproduceerd en aangewend, in welke vormen van politieke actie. Geografische kennis, geproduceerd in een specifiek institutioneel kader, met specifieke — eventueel regressieve — doelstellingen, hoeft niet als irrelevant van de hand te worden gewezen. Dezelfde kennis kan vaak worden vervormd en hertaald in andere codes, die een heel ander, meer emancipatorisch, gebruik ervan mogelijk maken. Geografische kennis wordt vooral gebruikt om dominantie te bestendigen, maar kan evengoed, zij het eventueel in andere vorm, worden aangewend om deze dominantie aan te vallen.

Harveys ideeën kenden heel wat bijval in de crisisjaren zeventig, toen een hele generatie geografen werd aangestoken door een enthousiasme voor de overal woedende klassenstrijd. In de neoliberale jaren tachtig, en vooral in de jaren negentig, na de euforie over de val van de Muur en ‘het einde van de geschiedenis’ kleefde er echter opnieuw een taboe op historisch-materialistische analyses. De geografen (net als de meeste andere sociale wetenschappers) klommen van de barricaden om hun plaats terug in te nemen in hun wat muffe bureaustoelen. Het enthousiasme over een kritische, maatschappelijk geëngageerde marxistische geografie – die uiteindelijk de revolutionaire verwachtingen niet leek te kunnen inlossen – doofde uit. Hier en daar hield er zich nog wel een enkeling (Harvey zelf, of, om een zeldzaam Belgisch voorbeeld te noemen, Chris Kesteloot) bezig met een op Marx geïnspireerde lezing van de maatschappij, maar de vraag naar de maatschappelijke relevantie, en de politieke rol van geografische kennis werd niet meer gesteld.

Sinds de eeuwwende roert er zich echter weer wat in geografenland. Vooraanstaande geografen als Ron Martin, Doreen Massey en Jamie Peck hebben de vijfentwintigste verjaardag van Harveys geruchtmakende publicatie aangegrepen voor een evaluatie, en de (zelf)kritiek is bitter: geografen zijn sindsdien hervallen in een kritiekloze productie van kennis op aanvraag, maken zich niet druk over de manier waarop en zelfs de mate waarin die kennis wordt aangewend en hebben zelfs geen enkele visie meer op de manier waarop men op het politieke proces kan wegen. Met hun hernieuwde aanval wekken ze heel wat beroering, en ook andere auteurs springen op de kar. Een veelheid aan publicaties in gezaghebbende tijdschriften binnen de discipline roept op om terug de dubbele vraag te stellen ‘What kind of geography? For what kind of public policy?’
Deze nieuwe kritische stroming heeft echter ook geleerd uit de beperkte praktische verwezenlijkingen van de radicale marxistische geografie. De verwachting van een radicale revolutie verhinderde soms om mogelijke strategieën voor directe, kleinere veranderingen te zien, en de scherpe confrontaties met machtige vertegenwoordigers van de status-quo leverden in het algemeen vooral vernedering op.

Geografen moeten het aandurven om de dialoog aan te gaan met beleidsmakers

De strijdlust is terug, maar de verwachtingen zijn iets minder hoog gespannen. In de huidige discussie is samenwerken met andere producenten van geografische kennis voor geografen geen taboe meer, zij het dat men waakzaam blijft. Geografie bedrijven is (opnieuw) een vorm van activisme, in de eerste plaats gericht op het verwezenlijken van maatschappelijke verandering; het voorspiegelen van mogelijke alternatieve werelden blijft hierbij een belangrijke taak, maar in plaats van te wachten op een hypothetisch Utopia, moeten de concrete kansen worden gegrepen om deze alternatieven dichterbij te brengen. Geografen moeten het aandurven om de dialoog aan te gaan met beleidsmakers, en maatregelen die een echt positief verschil maken aan te moedigen, en deze die dat niet doen te bekritiseren. Harvey blijft in het huidige debat vreemd genoeg wat op de achtergrond, maar geeft in zijn laatste twee boeken (het in 2000 verschenen Spaces of Hope en het hier besproken Spaces of Capital) alleszins zijdelings voeding aan de discussie. De dialectiek die hij met zijn initiële kritiek op gang heeft gebracht, moet hem zeker plezier doen.

David Harvey, Spaces of Capital. Towards a Critical geography (New York / Londen: Routledge 2001).

Maarten Loopmans is als geograaf verbonden aan de KU Leuven en FWO-Vlaanderen.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen