de verse groenten en fruit die we in de belgische winkels vinden, zijn vaak afkomstig uit lage- en middeninkomenslanden in het globale zuiden. consumenten, het middenveld en de overheid stellen zich daar weleens vragen bij: is import van boontjes uit Kenia slecht voor het milieu omwille van de grote afgelegde afstand? zouden landbouwers hun grond niet beter inzetten voor de productie van voedsel voor hun eigen gemeenschap? recent wetenschappelijk en empirisch onderzoek probeert een antwoord te bieden op die vragen en foute percepties omtrent de economische, sociale en ecologische duurzaamheid van import bij te stellen.
To eat or not to eat? Import van voedsel uit lage-inkomenslanden
Sinds de steeds verder doorgedreven liberalisering van de handel in landbouw- en voedselproducten vanaf de jaren 1990, is de import van verse groenten en fruit in westerse hoge-inkomenslanden sterk toegenomen. Dat is ook het geval in Europa en België. Geïmporteerde verse tuinbouwproducten zijn vaak afkomstig uit lage- en middeninkomenslanden in het zuiden. Dankzij deze import zijn bepaalde verse groenten het hele jaar beschikbaar en kunnen we ook in gematigde streken genieten van vers tropisch fruit. Er zijn echter ook vragen en bezorgdheden omtrent de economische, sociale en ecologische duurzaamheid van de import van fruit en groenten uit lage- en middeninkomenslanden in Afrika, Latijns-Amerika en Azië – en hieromtrent bestaan er bepaalde percepties bij consumenten, het maatschappelijke middenveld en de overheid. Zo hoor je weleens dat de consumptie van boontjes uit Kenia slecht zou zijn voor het milieu omwille van de grote afstand die deze boontjes afleggen, of wordt de export van ananas uit Ghana in vraag gesteld omdat dit ten koste zou gaan van het beschikbare landbouwareaal voor de productie van lokale voedselgewassen en zo de voedselzekerheid van de armere plattelandsbevolking in Ghana zou ondermijnen. In de laatste tien tot vijftien jaren is een stroom aan toegepast wetenschappelijk en empirisch onderzoek tot stand gekomen dat antwoorden zoekt op deze vragen.
Wat de economische duurzaamheid van import van verse tuinbouwproducten uit lage- en middeninkomenslanden betreft, moeten we ons vooral de vraag stellen of deze handel de economische groei in producerende en exporterende landen in het zuiden ten goede komt. Tot de jaren 1990 specialiseerden veel lage- en middeninkomenslanden zich in de export van typisch tropische basisproducten zoals koffie, cacao, thee en katoen. Zo waren deze landen voor de inkomsten van vreemde deviezen vaak sterk afhankelijk van de export van één van deze producten (bijvoorbeeld koffie in Ethiopië, cacao in Ivoorkust en thee in Sri Lanka). Deze tropische basisproducten kennen grote prijsschommelingen op de wereldmarkt, wat grote gevolgen kan hebben voor de inkomsten die lage- en middeninkomenslanden genereren uit export en voor de stabiliteit van die inkomsten. Bovendien gaat het over basisproducten, of gewassen die industrieel verwerkt worden tot finale consumptieproducten. Deze verwerking is kapitaalintensief en vindt vooral plaats in de hoge-inkomenslanden waar deze producten geïmporteerd, verwerkt en geconsumeerd worden. Dat betekent dat het grootste deel van de toegevoegde waarde van een finaal product zoals chocolade of geroosterde en gemalen koffie toekomt aan landen waar de industriële verwerking gebeurt. Dit heeft tot gevolg dat slechts een klein deel van de toegevoegde waarde in de producerende landen in Afrika, Azië en Latijns-Amerika blijft en vaak ook dat de inkomens van koffie- en cacaoboeren laag blijven.
Het vervolg van dit artikel lees je in de papieren versie van Karakter 80. De volledige tekst verschijnt later online.

This work is licensed under a Creative Commons Attribution-NonCommercial-NoDerivs 3.0 Unported License