Deel dit artikel

alles wat we doen heeft een sociale betekenis: ons gedrag, onze consumptie en onze bezittingen openbaren tot welke groep(en) we behoren. wat en hoe we consumeren is dan ook een belangrijke bron van status en een manier om ons van anderen te onderscheiden. een nieuwe elite, de zogenaamde ‘aspirational class’ toont echter een afkeer van al te opzichtige consumptie, en hanteert meer impliciete en subtiele codes om haar sociale en economische positie te demonstreren.

Het perfectionisme van kleine dingen: over subtiel egalitair elitisme

Ignace Glorieux

Zowat alles wat we doen hebben we geleerd – van de meest elementaire zaken als wat en hoe we eten, de taal die we spreken en hoe we praten, tot de meest gesofisticeerde uitingen van menselijke cultuur. Dat geldt ook voor hoe en wat we denken, voor onze smaken, voorkeuren en houdingen. De sociale omgeving waarin we opgroeien en bewegen bepaalt wie we zijn. Dat is niet alleen zo voor de manifeste interculturele verschillen, zoals taal, voedingsgewoonten, samenlevingsvormen, religieuze en culturele opvattingen, maar ook voor de vaak subtielere verschillen tussen bijvoorbeeld generaties, regio’s, klassen en standen. Dat sociologische truïsme vormt de basis van The Sum of Small Things: A Theory of the Aspirational Class van Elizabeth Currid-Halkett. Alles wat we doen heeft een sociale betekenis en of we het nu willen of niet, ons gedrag, onze consumptie en onze bezittingen openbaren tot welke groep(en) we behoren. Dit is uiteraard geen nieuw inzicht. Currid-Halkett verwijst onder meer naar Pierre Bourdieu die in zijn magistrale La Distinction aantoont hoe smaken en voorkeuren die deel uitmaken van een sociaal gevormde habitus, verschillen tussen groepen markeren. Ze citeert ook uit Mary Douglas’ The World of Goods: ‘Goederen zijn zowel de hardware als de software van een informatiesysteem … goederen die fysische noden lenigen – voedsel en drinken – zijn even goed manifestaties van betekenissen als ballet of poëzie.’ Ze had ook David Brooks kunnen citeren: ‘Shoppen mag dan niet de meest intellectuele oefening zijn op aarde, het is wel één van de meest onthullende op cultureel vlak. Marx had het exact omgekeerd begrepen. Hij argumenteerde dat klassen gedefinieerd worden door hun productiemiddelen. Het zou wel eens net zo kunnen zijn, dat (…) klassen zichzelf definiëren door middel van hun consumptie.’ Door middel van onze consumptie definiëren we onszelf immers als individuen en als leden van sociale groepen. Wat en hoe we consumeren is dan ook een belangrijke bron van status en een manier om ons van anderen te onderscheiden.

De eerste socioloog die dat duidelijk zag en op meesterlijke wijze analyseerde was Thorstein Veblen (1857-1929). Hij is bekend voor het concept ‘conspicuous consumption’, opzichtige consumptie waaraan men status ontleent. Hij analyseerde de elite uit zijn tijd, de ‘leisure class’, die zijn sociale positie en rijkdom demonstreerde in nutteloze consumptie en door op manifeste wijze zijn tijd te verdoen. Zo ging men wandelen met een wandelstok om duidelijk te maken dat men zijn handen niet moest gebruiken om te werken, of dieren kweken die vooral niet eetbaar zijn, of sport beoefenen, …

De samenleving is sinds Veblens tijd, de periode van de tweede industriële revolutie, grondig veranderd. In premoderne samenlevingen liggen de sociale posities in grote mate vast vanaf de geboorte. De familie, clan, kaste, stand of klasse waarin men geboren wordt, bepalen verregaand de levenskansen en de levensstijl. Sociale mobiliteit is eerder uitzonderlijk. In zo’n samenleving kent men zijn plaats, de ambitie om hogerop te geraken of de hoop op een beter leven zijn minimaal (tenzij na de dood). Afgunst en frustratie omwille van de lage positie of status zijn eerder beperkt. In moderne samenlevingen daarentegen geloven we dat sociale posities niet langer ‘toegeschreven’ worden, maar verworven op basis van wat men presteert. Talent en inzet zijn bepalend voor hoe hoog men geraakt in de sociale hiërarchie. Van kleins af aan wordt aan kinderen geleerd – toch in de midden- en hogere standen – dat ze hun best moeten doen, dat inzet en werklust renderen. De positie die men bekleedt is dan ook een weerspiegeling van hoe goed men als individu presteert. Een hoge sociale positie is een uiting van inzet en talent, en dat is zelf verdiend. Een lage sociale positie getuigt van weinig kwaliteiten en/of een gebrek aan inzet, en dus op individueel falen. Het kan geen toeval zijn dat de moderne sport zo’n centrale plaats bekleedt in moderne samenlevingen. Het is de dramatische representatie van ons modern meritocratisch ideaal: de winnaar staat te pronken op het podium en wordt alle eer betuigd. De verliezer verlaat met hangende schouders de arena; hij krijgt zelden begrip want hij heeft gefaald. Onze moderne gelijkheidsidealen zijn bijzonder hardvochtig. De kernidee is een open competitie waarin we op basis van testen en selecties (eerst op school en later op de arbeidsmarkt) een maatschappelijke positie verwerven. Wie niet mee kan, heeft dat vooral aan zichzelf te wijten. De basishouding is competitie, de boodschap is presteren. The sky is the limit, maar geen enkele positie is permanent. We moeten steeds blijven presteren om die positie te handhaven. Vandaar ook dat de elites vandaag niet meer, zoals in Veblens tijd, pronken met hun nutteloze ledigheid. Vandaag hebben we het druk, druk, druk en dat willen we ook voortdurend demonstreren.

Het kan geen toeval zijn dat de moderne sport zo’n centrale plaats bekleedt in moderne samenlevingen: het is de dramatische representatie van ons modern meritocratisch ideaal

De competitie beperkt zich niet tot de strijd om sociaaleconomische posities. Ook de statuscompetitie is opengebroken. In Veblens tijd en ook daarvoor waren de grenzen tussen standen nog veel duidelijker gemarkeerd en genormeerd. Bepaalde gebruiken, consumptiegoederen, plaatsen waren voorbehouden aan bepaalde groepen. Denk aan elitescholen, kuuroorden, het verbod om bepaalde kledij of zelfs kleuren te dragen, de eersteklasserijtuigen op de trein, … Bepaalde standen kwamen er niet in of deden het niet; iedereen kende zijn plaats. Vandaag doen we alsof alles voor iedereen bereikbaar is. Iedereen mag opzichtig consumeren, en wordt hier zelfs toe aangemoedigd. Het massaal produceren van consumptiegoederen stelt immers nog weinig problemen in een kapitalistische economie, het kernprobleem is de begeerte om het consumeren aan te wakkeren. Als mensen niet massaal consumeren dan vindt de massaproductie geen afzet. Vandaar het grote belang van marketing en reclame. Presteren en consumeren zijn twee zijden van eenzelfde medaille. Op zich is dat niet zo evident, want beide veronderstellen een totaal andere houding of ethiek. In ons werk moeten we gedisciplineerd competitief, punctueel, spaarzaam, planmatig en rationeel zijn. In onze vrije tijd moeten we consumeren, onbezorgd het geld laten rollen, impulsief en hedonistisch zijn en genieten. Volgens Daniël Bell is dat een van de contradicties van het kapitalisme: ‘Men moet overdag rechtlijnig zijn en ’s nachts hip.’ We kunnen daar wel mee omgaan door de competentie die we ontwikkeld hebben om een strikte scheiding te maken tussen werk en vrije tijd. Maar wellicht is die dualistische ethiek vandaag minder tegenstrijdig dan Bell aanvankelijk vermoedde.

In The Cultural Contradictions of Capitalism uit 1976 dacht Bell nog dat de protestantse ethiek en zelfdiscipline, de culturele onderbouw van het kapitalisme, geleidelijk aan zouden verdwijnen. In de jaren 1960 en 1970 verspreidde zich een nieuwe romantische cultuur die lak heeft aan beperkingen, orde en tradities en die de nadruk legt op ervaringen, vrijheid en zelfontplooiing. Volgens Bell zouden deze ethiek en de snelgroeiende welvaart ertoe leiden dat mensen zouden ontdekken dat consumeren leuker is dan zelfdiscipline. Hedonisme en ‘conspicuous consumption’ zouden de zuinigheid en de bescheidenheid van de protestantse ethiek verdringen.

We presteren niet alleen op school en op de arbeidsmarkt, ook in onze vrije tijd en in de consumptiesfeer treden we in competitie en leveren we een strijd voor het verwerven van status

Deze voorspelling is niet echt uitgekomen. We leven nog steeds in een prestatiemaatschappij, misschien meer dan ooit. We presteren niet alleen op school en op de arbeidsmarkt, ook in onze vrije tijd en in de consumptiesfeer treden we in competitie en leveren we een strijd voor het verwerven van status. Bell zag een contradictie tussen een romantische cultuur waar hedonisme centraal staat en een economische structuur die gebaseerd is op een rationele technocratische houding. Er is echter een cultuur gegroeid waarin de grenzen tussen die contrasterende houdingen vervaagd is. Dat is in ieder geval de analyse van David Brooks in zijn bestseller uit 2000, Bobos in Paradise: The New Upper Class and How They Got There. Brooks beschrijft hoe in de nasleep van de jaren 1960 de burgerlijke, conservatieve houdingen en waarden waartegen de hippies zich verzetten, versmelten met het hedonistische ethos van de tegencultuur; hoe de bourgeoisie en de bohemiens transformeren tot ‘bourgeois bohemians’ of bobo’s. De bobo’s hebben het werk getransformeerd tot een spirituele en intellectuele roeping, ze zien het als een vorm van zelfexpressie en zelfontwikkeling en besteden er dan ook erg veel energie aan. Maar ook in hun vrije tijd hebben de bobo’s nieuwe sociale codes ontwikkeld waarbij ze de burgerlijke zelfcontrole combineren met de emancipatoire waarden van de bohemiens. Bobo’s hebben een utilitaristische visie op plezier met een voorkeur voor bezigheden die fysisch, spiritueel en intellectueel zinvol zijn en een afkeur voor schadelijke en zinloze tijdsbesteding. Bobo’s gaan sporten en doen aan cultuur, de fitness en het museum zijn de moderne tempels. Vakanties worden geëvalueerd in termen van wat ze bereikt hebben, wat ze geleerd hebben, welke nieuwe ervaringen ze hebben opgedaan, of welke nieuwe spirituele of emotionele hoogtepunten ze hebben bereikt. ‘Voor bobo’s is werken niet vervelend. Ze vinden het uitdagend en interessant. Het is dan ook niet verrassend dat ze spel en werk op elkaar doen lijken. Bobo’s zijn tenslotte verzoeners, misschien is het daardoor onvermijdbaar dat ze hun plichten en pleziertjes graag vermengen, en de eerste aangenamer maken en de laatste saaier.’

Bobo’s gaan wandelen in de uitrusting van professionele bergbeklimmers en koken met keukenmateriaal van topchefs

David Brooks beschrijft heel treffend en herkenbaar de codes die aan de basis liggen van het gecultiveerde consumptiepatroon van de bobo’s. Zo is het vulgair om grote hoeveelheden geld te spenderen aan luxe; gecultiveerde mensen beperken grote uitgaven tot ‘noodzakelijkheden’. Anders dan de opzichtige consumptie van de vrijetijdsklasse die Veblen beschreef, gaan bobo’s gedisciplineerd om met hun geld. Een Porsche is decadent, een Range Rover – of vandaag een SUV (Sports Utility Vehicle) – met ruime koffer (nuttig toch!) is aanvaardbaar omdat het eerder als een werktuig beschouwd kan worden. Veel geld spenderen aan de inrichting van de keuken, uiteindelijk toch een werkplaats, is nuttig. Het is ook perfect acceptabel om prijzig professioneel materiaal aan te schaffen, ook al heeft het niets met je beroep te maken. Bobo’s gaan wandelen in de uitrusting van professionele bergbeklimmers en koken met keukenmateriaal van topchefs.

De afkeer van opzichtige consumptie komt ook tot uiting in ‘het praktiseren van het perfectionisme van kleine dingen’. Ze demonstreren hun smaak subtiel met zeldzame gadgets die nog niet verspreid zijn onder de massa en die het leven aangenamer en comfortabeler maken. Geen opvallende juwelen voor bobo’s, maar wel een unieke kurkentrekker of vintage broodrooster. Ze hebben een voorkeur voor producten met textuur; ruwheid heeft de connotatie van authenticiteit. Ze drinken ongefilterd fruitsap, bier gegist in de fles en eten grof brood en volkoren rijst. In hun gedrag en consumptie doen ze er alles aan om duidelijk te maken dat ze zich weerhouden van statuscompetitie. Het staat goed om producten te kopen die weinig sociale status belichamen omdat ze geassocieerd worden met simpele mensen of onderdrukte culturen. Een uitgerafelde bluejeans en simpele T-shirt zijn emblematisch in dat verband (denk aan Steve Jobs of Bruce Springsteen). Aan de andere kant wordt van bobo’s ook verwacht dat ze grote sommen geld besteden aan zaken die in wezen niet duur hoeven te zijn. Koffie, water, zeep en andere basisproducten worden zorgvuldig uitgekozen en duur betaald; ook hier geldt het perfectionisme van de kleine dingen. Daarom prefereren ze winkels waar erg veel keuze is en ze dus het verschil kunnen maken in wat ze kopen. Door de gepaste koffiekopjes te kiezen – niet opzichtig, maar wel zorgvuldig uitgezocht – kan men zijn smaak demonstreren. Hetzelfde geldt in de koffiebar waar de juiste koffie uitgekozen wordt of op café waar er keuze is uit tientallen, soms honderden bieren. En wat meer is, ze moeten hun keuze kunnen verantwoorden door een verhaal achter het product te vertellen. Zo vertellen bobo’s graag waar ze iets gekocht of toevallig op de kop getikt hebben – een klein zondagsmarktje in Toscane. Een bobo weet zijn gasten te entertainen met de verhalen achter de objecten die hem omringen of de producten die ze consumeren. Daar spelen marketeers handig op in door producten in mooie verhalen te verpakken. Op die manier verleiden ze net die mensen die marketing verfoeien.

Currid-Halkett komt tot ongeveer dezelfde conclusie als Brooks. De bobo’s noemt zij de ‘aspirational class’ (de eerzuchtige klasse). Ze merkt op dat het consumptiegedrag van de ‘aspirational class’ veranderd is van een materiële vertoning van status naar meer impliciete codes om hun sociale en economische positie te demonstreren en hun positie door te geven aan toekomstige generaties. De voorbeelden die ze geeft zijn, bijna twee decennia later, ongeveer dezelfde als die van Brooks: eenvoudige T-shirts, biologische voeding, geweven lederen tassen zonder label en exclusieve koffiebonen. Zowel Brooks als Currid-Halkett blijven vrij vaag in hun definiëring van bobo’s en de ‘aspirational class’. Currid-Halkett probeert nog wel om haar eerzuchtige klasse te onderscheiden van de bobo’s die Brooks beschrijft. Volgens haar behoren de bobo’s tot de economische elites, wat ze door middel van een aantal voorbeelden van Brooks ook tracht te staven. De ‘aspirational class’ onderscheidt zich vooral door zijn culturele praktijken, sociale normen en cultureel kapitaal. De leden van de ‘aspirational class’ spreken dezelfde taal, respecteren dezelfde waarden, hebben in grote mate dezelfde kennis en delen daardoor een gemeenschappelijk cultureel bewustzijn. Max Weber zou in dit verband over standen spreken, die hij duidelijk onderscheidt van klassen. Klassen verwijzen eerder naar groepen die zich onderscheiden in termen van hun positie op de arbeidsmarkt en in hun kansen op het verwerven van economische middelen. Ik wil niet muggenziften, maar zowel de beschrijving van bobo’s als van de ‘aspirational class’ verwijst duidelijk naar de beter gesitueerde, meestal hooggeschoolde standen. Die behoren niet noodzakelijk tot de allerhoogste klasse (lees: zijn niet per se superrijk), maar hebben genoeg inkomen om er een elitaire levensstijl op na te houden.

Met hun niet-elitaire gedrag demonstreren ze hun elitisme, met hun ‘inconspicuous consumption’ onderscheiden ze zich, door af te zien van statuscompetitie verwerven ze status

De analyses en vele voorbeelden van Brooks en Currid-Halkett zijn wellicht erg herkenbaar voor de meeste, geschoolde lezers van hun werk. Brooks heeft er geen moeite mee te erkennen dat hijzelf in grote mate een bobo is en ook Currid-Halkett identificeert zich met de ‘aspirational class’. Omdat beiden echter vrij vaag blijven in hun definiëringen, en bepaalde voorbeelden misschien wat extreem zijn, kunnen de lezers hen wellicht als ideaaltypes zien waarmee ze zichzelf niet helemaal hoeven te identificeren. Of we er ons zelf in herkennen of niet, beide boeken confronteren ons wel met de ietwat ongemakkelijke tweeslachtige houding van de bobo’s en de ‘aspirational class’. Met hun niet-elitaire gedrag demonstreren ze hun elitisme, met hun ‘inconspicuous consumption’ (onopvallende consumptie) onderscheiden ze zich, door af te zien van statuscompetitie verwerven ze status. Ze behoren tot het progressieve front, staan voor egalitaire waarden, komen op voor de kleine man, maar zorgen er vooral voor dat ze zelf hun zaakjes goed voor elkaar hebben. Ze stellen hun eigen elitaire levensstijl veilig en investeren volop in de toekomst van hun kroost. Dat laatste komt sterker aan bod in The Sum of Small Things van Currid-Halkett. Ze toont aan dat de ‘aspirational class’ volop investeert in de toekomst van haar kinderen via onderwijs (extracurriculaire activiteiten zoals taallessen, dictie, muziek, …), een goede gezondheid (ziekteverzekering, gezonde voeding, sport, …) en quality time met het gezin. Deze onopvallende consumptie bepaalt, veel meer dan een grote flatscreen-tv, opzichtige kledij of een all-invakantie aan de Costa Brava, de kwaliteit van het leven en de opwaartse mobiliteit en bepaalt en onderscheidt de ‘aspirational class’ van andere klassen. Ook dit is geen nieuw inzicht, Bourdieu en vele andere sociologen maakten deze analyse al decennia geleden. Het blijft niettemin confronterend vast te stellen dat de cultureel progressieve, egalitaire hooggeschoolden er vooral voor zorgen dat ze zichzelf en hun kroost bedienen en daarmee het onderscheid met de lagere standen niet alleen in stand houden, maar vooral ook verder uitdiepen.

Currid-Halkett wijst in dat verband op de nefaste gevolgen van de globalisering voor bepaalde bevolkingsgroepen. Het is gemakkelijker te pleiten voor open grenzen of een multiculturele samenleving als het eigen inkomen of de sociale positie hier niet onder lijden. En dat geldt in het algemeen voor de bobo’s of de ‘aspirational class’. Ze vertegenwoordigen een groep die de contradictie tussen de bourgeoisie en de bohemiens weliswaar heeft opgelost, maar die tegelijk ook een stand incarneert die het cultureel, sociaal en meestal economisch heel goed heeft, die egalitaire en progressieve waarden uitdraagt, maar die er vooral voor zorgt dat ze standhouden in de statuscompetitie. Is het dan zo verwonderlijk dat de verliezers van deze statuscompetitie, de slachtoffers van de globalisering, diegenen die niet de juiste achtergrond of cultureel kapitaal hebben, zich verongelijkt voelen en zich gaan afzetten tegen de ‘aspirational class’? Eerder dan deze eerzuchtige klasse te bezien als een voorbeeld wiens levensstijl ze imiteren of ambiëren, gaan ze er zich tegen afzetten. Hoe kunnen ze dat beter doen dan door de sacrale waarden van de ‘aspirational class’ of bobo’s met de voeten te treden? Deze onderklasse, die zich in de steek gelaten voelt door diegenen die zich voordoen als hun bondgenoten, gedraagt zich vaak openlijk racistisch, pleit tegen open grenzen, gelooft niet in de opwarming van de planeet, is anti-intellectualistisch, heeft lak aan de democratie en de pers, … heeft kortom een viscerale afkeer van alles waar bobo’s en de ‘aspirational class’ voor staan. Uiteraard hebben de bobo’s er moeite mee dat de stand die ze patroneren zich openlijk tegen hen verzet. Maar eerder, en gemakkelijker ook, dan zich van de kleine man af te keren, verzetten bobo’s zich tegen een anti-intellectuele, snobistische, populistische elite. Brooks somt een aantal figuren en instellingen op waartegen de bobo’s zich anno 2000 afzetten. Hij vermeldt onder meer de televisie-evangelist Pat Robertson, Nancy Reagan, televisiepresentator Jerry Springer, the National Rifle Association, en – ook toen al – Donald Trump. Als de vijanden van mijn vijanden mijn vrienden zijn, dan moeten we wellicht niet zo verwonderd zijn over het stemgedrag en de sympathieën van de lagere, verongelijkte standen. En misschien ook minder verontwaardigd: de hypocriete houding van de bobo’s en het populisme van de verbolgen onderklasse zijn twee zijden van dezelfde medaille.

Daniel Bell, The Cultural Contradictions of Capitalism. (New York: Basic Books, 1976.)
Pierre Bourdieu, La Distinction: Critique sociale du jugement. (Paris: Les éditions de minuit, 1979).
David Brooks, Bobos in Paradise: The New Upper Class and How They Got There. (New York, Siman & Schuster, 2000).
Elizabeth Currid-Halkett, The Sum of Small Things: A Theory of the Aspirational Class. (Princeton: Princeton University Press, 2017.)
Mary Douglas & Baron Isherwood, The World of Goods: Towards an Anthropology of Consumption. (New York: Basic Books, 1979.)

Ignace Glorieux is gewoon hoogleraar Sociologie, voorzitter van de vakgroep Sociologie en van de onderzoeksgroep TOR (Tempus Omnia Revelat) aan de Vrije Universiteit Brussel. Zijn onderzoek situeert zich vooral op het domein van tijdsbesteding en tijdsordening, schoolloopbanen en de transitie van school naar werk en cultuurparticipatie.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen