Deel dit artikel

Het schrijven van geschiedenis houdt een grote betrokkenheid in op de eigen maatschappij. De studie van het verleden is immers gericht op het begrip van het heden, zo wordt vaak gesteld. Of toch niet? Schuilt de waarde van de geschiedschrijving niet veeleer in een proces van vervreemding van de eigen cultuur? In het bijbrengen van het besef dat het leven op talloos verschillende wijzen kan worden ingericht? De historicus richt zich op het verleden, niet op het heden.

Het vrije regime van de historicus (#38)

jo tollebeek

De historicus hoort midden in het leven te staan. Hij mag zijn vak niet als een orchideeënwetenschap koesteren, maar moet het tot een instrument maken waarmee hij de samenleving dienstig kan zijn. Zijn kennis over het verleden moet nuttig zijn, nuttig om het heden te begrijpen en – waarom niet? – het te veranderen. Is dat niet vanzelfsprekend? Is dat nut niet wat politici en beleidsmakers van de geschiedschrijving verwachten? Heeft de historicus zelf ook niet altijd benadrukt dat het belang van zijn discipline schuilde in haar vermogen de anatomie van de eigentijdse samenleving te verklaren? De geschiedwetenschap zal maatschappelijk betrokken zijn of zij zal niet zijn: dat is de baseline van een vak met status.

Historici hebben inderdaad lang een uitgesproken maatschappelijke betrokkenheid in de publieke ruimte getoond. Uit een enkele jaren geleden verschenen studie van Els Witte, over het engagement van de Belgische historici in het eerste naoorlogse decennium, blijkt bijvoorbeeld dat de vaderlandse historici met graagte de publieke ruimte betraden en zich volop inzetten voor het ideologische vernieuwingsproces dat zich vanaf 1944 voltrok (Voor vrede, democratie, wereldburgerschap en Europa, 2009). Zeker, zij legden de nadruk op hun wetenschappelijke onafhankelijkheid. Maar ‘het principe van de ethische verantwoordelijkheid’, zo luidde het in koor, dwong ook tot maatschappelijk engagement.

De ambities waren niet gering. De geschiedschrijving, zo heette het, moest bijdragen tot de vorming van coherente, in het verleden verankerde identiteiten. Zij moest een kompas zijn in een wereld die snel evolueerde. Als wetenschap waarin het erop aan kwam de overgeleverde getuigenissen omzichtig en doordacht te benaderen, met behulp van de historische kritiek, moest de geschiedschrijving tijdgenoten een kritische geest aanleren. Zij moest hen aanmoedigen zich in de grote traditie van de Verlichting te voegen, met haar nadruk op autonomie en redelijkheid, verdraagzaamheid en pluralisme. Kortom, de geschiedenis moest bijdragen tot een ‘burgerlijke opvoeding’. De historicus deelde na de Oorlog het optimistische geloof van zo velen van zijn tijdgenoten in de maakbaarheid van de samenleving en in de mogelijkheid deze samenleving te bevolken met ideale mensen: ‘kritische, participerende democraten’. Het was een streven dat ook het geschiedenisonderwijs ging bepalen: in de lessen geschiedenis leerden kinderen goede staatsburgers te worden.

Een dergelijke betrokkenheid is vandaag natuurlijk niet verdwenen. De publieke ruimte? Sinds de Franse Annales-historici in de jaren 1970 en 1980 televisievedetten bij Bernard Pivot werden, hebben de historici de media bevolkt. Maatschappelijke betrokkenheid? Waar de historici op het televisiescherm vooral als deskundigen optreden (‘souffleurs van de samenleving’, zoals het in een Nederlandse bundel heette), gaat voor een aantal van hen het engagement nog verder, als leden van allerlei ‘waarheidscommissies’. Zij kunnen met deze commissies een publieke discussie over het oorlogsverleden aanzwengelen, zoals het geval was met de commissie-Waldheim in Oostenrijk in het midden van de jaren 1980. Ze kunnen er ook het politieke beleid mee evalueren, zoals onder meer gebeurde in de onderzoekscommissie die in Nederland de opdracht kreeg na te gaan hoe de besluitvorming was verlopen over de politieke steun van het land aan de inval in Irak in 2002-2003.

Eenvoudig is het werk van deze ‘waarheidscommissies’ nooit. Het vergaren van het materiaal en het duiden van de herinneringen van de getuigen zijn moeilijk, het trekken van ‘harde conclusies’ zo mogelijk nog moeilijker. Met het toetreden van historici tot dergelijke commissies is ook niets mis, integendeel. Zij beheersen de heuristiek die de feiten boven tafel doet krijgen, zij hebben vaak een specifieke inhoudelijke deskundigheid, en zij kunnen het langetermijnperspectief aanbrengen dat veelal nodig is om de gebeurtenissen in kwestie te begrijpen. Waarom, dus, zouden de hedendaagse historici moeten onderdoen voor hun naoorlogse collega’s? Ook zij manifesteren zich in de samenleving, ook zij dirigeren het heden.

Toch is die maatschappelijke betrokkenheid vandaag veel minder evident geworden. Het sociaal sciëntisme dat leerde dat de maatschappij maakbaar was, heeft al sinds de jaren 1970 de wenkbrauwen doen fronsen. Daarmee zijn ook de maatschappelijke ambities van de historici teruggeschroefd: de ‘kritische, participerende democraten’ van weleer blijken intussen eigengereide, soms zelfs irrationele wezens te zijn geworden, die zich weinig gelegen laten liggen aan de lessen van het verleden. Tegelijkertijd hebben de historici geleerd dat de waarheidsclaims van hun vak ‘fragiel’ zijn. Zij zijn er ook lang niet meer zo zeker van dat zij de tekenen des tijds verstaan. De geschiedschrijver als gids in een snel evoluerende wereld? Het lijkt er meer op dat hij een omroeper van het nieuws van gisteren is geworden.

De overheid zal het niet graag horen: zij blijft van de historicus een grote maatschappelijk betrokkenheid verwachten, ook los van de oude sociaal-sciëntistische ambities. Schrijven over het verleden is voor haar bovenal zingeving van het heden. De geschiedenispolitiek die zij daartoe ontwikkelt, is gericht op herdenken en herinneren. Zij is gegroeid uit de bekommernis de grote maatschappelijke sleutelepisodes uit de geschiedenis (als de jodenvervolging) niet te laten vergeten. Maar de historici reageren wrevelig en wantrouwig op dit beleid. De gesubsidieerde ‘herdenkingszucht’ maakt hen moe, de van overheidswege opgelegde ‘herinneringsplicht’ doet hen huiveren – zo blijkt nog eens uit de recent verschenen memoires van de Franse historicus Pierre Nora (Historien public, 2011). Zij willen geen wetenschappelijke ‘puristen’ zijn, maar de taak van de historicus, zo benadrukken zij, is niet het verleden te mobiliseren voor eigentijdse maatschappelijke (of politieke) projecten.

Ook de erfgoedpolitiek van de overheid wordt met scepsis onthaald. Die politiek, die onder meer tot een (neo)pittoreske make-over van de binnensteden heeft geleid (u kent dat wel), is vaak verantwoord met een verwijzing naar de behoefte van mensen ‘in onzekere tijden weer op zoek te gaan naar hun eigen wortels’. Historici zouden het graag willen geloven. Maar zij weten beter: de populariteit van het erfgoed blijkt minder te maken te hebben met de veronderstelde gehechtheid aan het eigen verleden. Zij houdt veeleer verband met een meer algemene voorliefde voor ‘het historische’. Het gaat om een mode – en die vergt een kritische afstandelijkheid.

Wanneer deze politiek wordt vertaald in termen van marktgerichtheid, wordt de afkeer nog groter. De reacties op het voornemen van de Britse overheid de onderzoeksfinanciering van de universiteiten voor een belangrijk deel te laten afhangen van de ‘impact’ van dit onderzoek buiten de academische wereld, zeggen genoeg. In een essay in The Times Literary Supplement van eind 2009, dat ook in Vlaanderen op applaus werd onthaald, heeft de in Cambridge werkende historicus Stefan Collini de potentially disastrous impact van dit ‘impact’-denken voor de geesteswetenschappen benadrukt. De plannen van de overheid, zo schreef hij onder meer, zouden de onderzoekers ertoe dwingen slechts die themaʼs te behandelen die een groot marktpotentieel inhouden. De verplichting de ‘impact’ zélf te genereren zou de scholars bovendien degraderen tot door-to-door salesmen for vulgarized versions of their increasingly market-oriented ‘products’. Een dergelijk engagement, verpakt in termen van innovatie en valorisatie, strookt niet, zo luidt het, met het ethos van (ook) de historicus.

De terughoudendheid ten aanzien van de oude idealen van maatschappelijke betrokkenheid en haar nieuwe varianten betekent echter niet dat historici hun vak als irrelevant beschouwen. Waarom zouden zij ook? De betekenis die deze historici aan hun vak geven, hangt immers nauw samen met de nieuwe wereld die zij sinds de jaren 1970 hebben zien ontstaan: een wereld waarin de oude tradities niet langer richtinggevend zijn, maar identiteiten ‘vrij’ en op een eclectische manier worden opgebouwd. Voor de Belgische historicus hield de totstandkoming van deze wereld meteen ook het verdwijnen in van de politieke kaders die zo lang vanzelfsprekend voor zijn werk waren geweest: het nationale en het verzuilde kader.

Maar ook de sociale en culturele kaders van de geschiedschrijving verloren sinds die tijd aan spankracht. Lang was de historicus – behalve een wetenschappelijk specialist – ook een gecultiveerd man geweest, met een brede en traditionele opleiding (veelal in de humaniora) en een zeker prestige. Omgekeerd bestond zijn publiek – behalve uit vakgenoten en studenten – uit beschaafde burgers, voor wie kennis van de geschiedenis een evidentie was. Die constellatie is intussen verdwenen: de geschiedschrijver presenteert zich niet langer als een gecultiveerd man, zijn beschaafde burgers zijn niet meer van deze tijd. Zo werkt de hedendaagse historicus in een wereld waarin de oude tradities zijn verdwenen. Het heeft zijn gevoel voor discontinuïteit in het historisch proces aangescherpt.

Dat is belangrijk. De gevoeligheid voor breuken in het historisch proces ligt immers aan de basis van een geschiedschrijving die niet langer primair op het heden, maar op het verleden zelf is gericht: een geschiedschrijving waarin de geschiedenis niet zozeer als de voorgeschiedenis tot de eigen tijd wordt gezien, dan wel als een reeks in de tijd uiteengelegde culturen met elk een specifiek karakter. Die voorbije culturen zijn voor de historicus in de eerste plaats anders dan de eigen cultuur. The past, zo heet het nu naar de openingszin van Leslie Poles Hartley’s roman The go-between (1953), is a foreign country: they do things differently there. Geschiedschrijving is in dat perspectief niet een nuttig instrument om de eigentijdse maatschappij te begrijpen, maar juist een proces van vervreemding van die maatschappij. De historicus leeft bij de gratie van de cultuurschok, zijn taak bestaat erin andere culturen dan de zijne te ontsluiten.

Dat de historicus van vandaag zich niet primair wijdt aan een geschiedschrijving die is gericht op zingeving van het heden (laat staan een geschiedschrijving met een duidelijke ‘impact’ buiten de studie van het verleden zelf), blijkt wel uit de onderzoeksprojecten die hij opzet. De astronomie in de Renaissance, de negentiende- en vroegtwintigste-eeuwse laboratoriumcultuur, de Zuid-Nederlandse drukpersproductie en de vorming van het Spaanse koloniale imperium in Peru, het proces van machtsverwerving in de laatmiddeleeuwse Vlaamse en Brabantse dorpsgemeenschappen, het architectuurontwerp in de lange zestiende eeuw: het zijn vreemde werelden die daar worden opgeroepen, ver weg van de onze.

Betekent deze gerichtheid op andere culturen dan de eigen cultuur, met de haar eigen maatschappelijke vraagstukken en politieke problemen, dat een groot deel van de historici is vervallen in wat de naoorlogse voorgangers precies niet wilden zijn? ‘Een in zichzelf gekeerd gezelschap dat met vervreemding naar de [eigentijdse] wereld kijkt’ en in de ‘bekrompenheid’ van de geschiedenis om de geschiedenis verdord raakt, zoals het in de studie van Witte heet? Dat lijkt moeilijk te accepteren. Want hoe ‘in zichzelf gekeerd’ is een gemeenschap die niet de eigen, maar andere culturen onderzoekt en bediscussieert? Hoe ‘bekrompen’ zijn historici die altijd opnieuw benadrukken dat er maatschappijen hebben bestaan met waarden en ambities die niet de onze zijn? De historicus van vandaag heeft geleerd niet zelfzuchtig te zijn.

To write books which help in the production of many different moral identities: zo omschreef Richard Rorty ruim tien jaar geleden de verantwoordelijkheid van de historische professie. Dat is inderdaad wat de historici van vandaag pogen te doen: zij tonen hoe het leven op talloos verschillende wijzen kan worden ingericht. Dat betekent dat zij – zonder ophef – de ‘natuurlijke’ critici zijn van een maatschappij waarin identiteiten worden opgedrongen. Om die kritiek te kunnen geven is afstand nodig, een denken over en zelfs vanuit andere werelden. Dat is het vrije regime van de historicus.

Jo Tollebeek is als historicus verbonden aan de KU Leuven.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen