Deel dit artikel

de leuvense universiteit toonde al vroeg belangstelling voor afrika. in de koloniale school wilde men niet alleen ambtenaren vormen, maar ook wetenschappelijke ondersteuning verlenen aan de koloniale onderneming. om de kolonie te bestuderen verzamelde de universiteit ‘etnografica’ die geleverd werden door missionarissen ter plekke. de meest indrukwekkende stukken kwamen uit mayombe in neder-congo. ze worden nu in het leuvens museum m tentoongesteld.

Mayombe. Rituele beelden in het museum

Mark Derez, Eline van Assche, Anne Verbrugge en Jo Tollebeek

De Leuvense universiteit is op dit moment opvallend prominent aanwezig in het nieuwe stadsmuseum M in Leuven, weliswaar met twee erg uiteenlopende tentoonstellingen: aan de ene kant de Bijbel van Anjou uit de Maurits Sabbe-bibliotheek, die schittert van het bladgoud, aan de andere kant de donkere beelden uit Afrika, de magie van Mayombe.

Wat hebben die twee tentoonstellingen met elkaar gemeen? De voorwerpen die erop worden getoond, behoren in beide gevallen tot wat we tegenwoordig nogal plechtstatig ‘academisch erfgoed’ noemen. Nu de interesse voor erfgoed stilaan de hele samenleving in haar ban heeft, kan de universiteit inderdaad moeilijk ten achter blijven. Van ouds heeft zij trouwens zorg gedragen voor erfgoed dat haar zelfbeeld en vooral haar aanspraken op een eeuwenoude traditie kon ondersteunen. In de zogeheten Academische Collectie bewaart de universiteitsbibliotheek de gehele intellectuele productie van het Leuvense professorengilde, met inbegrip van columns en romans – het hoeft niet per se wetenschappelijk te zijn. Ook omringen we ons aan de universiteit graag met portretten van afgestorven collega’s, bij voorkeur beroemde collega’s, grote voorgangers en alom gegeerde geleerden als Erasmus, Mercator en Vesalius – ze hoeven hier niet eens gedoceerd te hebben. Ze vormen de galerij van knappe koppen met wie we ons met graagte associëren. Dat is de harde kern van het academische erfgoed, die onbedreigd is omdat hij gekoesterd wordt met het oog op de versterking van onze corporate identity.

Maar ‘academisch erfgoed’ is meer dan dat. In nauwe samenhang met haar kerntaken heeft de universiteit in het verleden immers ook een hele reeks verzamelingen aangelegd die bestemd waren om onderwijs en onderzoek te ondersteunen. Het ging dus om didactische, wetenschappelijke of technische collecties. Ook zij worden tegenwoordig tot het academische erfgoed gerekend, soms tot verrassing van hun beheerders. Vele van die verzamelobjecten zijn immers erg down to earth: gesteenten, meetinstrumenten, tandartsstoelen. Maar in de grote magazijnen van het academische erfgoed berusten ook enkele topcollecties, die glansrijk boven de rest uitsteken. Daar behoort ongetwijfeld de Afrikaanse verzameling bij, die van internationaal niveau is. Zij geniet aanzien vanwege haar ouderdom en de authenticiteit van de stukken, en omdat ze zo stevig gedocumenteerd is. Zij kwam destijds met onmiskenbaar didactische oogmerken tot stand en is dus een typische exponent van de universitaire verzamelcultuur. Toch is het lang geleden dat zij in haar geheel nog eens het daglicht zag en voor een beperkt publiek werd tentoongesteld.

De verzameling kwam destijds met onmiskenbaar didactische oogmerken tot stand, en is een typische exponent van de universitaire verzamelcultuur

Hoe kwam deze collectie tot stand? De Leuvense universiteit toonde al vroeg belangstelling voor Afrika. De Conferentie van Berlijn in 1885 had nog maar net Leopold II erkend als vorst van Congo-Vrijstaat, of de universiteit stapte al mee ‘op de trein van het imperialisme’, zoals Jean Vellut, alom gerespecteerd historicus aan de Université catholique de Louvain en specialist in de geschiedenis van Afrika, het uitdrukte. Tegenover het Afrikaanse avontuur van Leopold II vertoonde de universiteit inderdaad weinig aarzelingen. Zij was vervuld van een krachtig zendingsbewustzijn. Dat stond helemaal in het teken van de reactie tegen wat als de drijverijen van liberalen ook op Afrikaanse bodem werd beschouwd. Maar naarmate de geruchten over wreedheden bij de exploitatie van Congo aanzwollen, dreigde ook de universiteit te worden meegesleurd in deze zaak.

De overdracht van Congo-Vrijstaat als kolonie aan België in 1908 zorgde voor een stroomversnelling. Aan de universiteit nam de koloniale beweging meteen een hoge vlucht. De eerste stap daarbij was de oprichting van een ‘Koloniale School’. De gangmaker van deze school was een jonge hoogleraar, Edouard de Jonghe. Van huis uit historicus, had De Jonghe zich bekwaamd in de etnografie, onder meer in Parijs. In de Koloniale School zouden de broodnodige kaders, de leidinggevende functionarissen voor de kolonie, worden klaargestoomd. De school beoogde niet enkel professionele vorming voor ambtenaren en kolonialen, zij wilde tevens wetenschappelijke ondersteuning verlenen aan de hele koloniale onderneming. Zo werd de etnografie een toegepaste wetenschap, of in hedendaagse termen: zij stond voor beleidsondersteunend onderzoek. De Jonghe zelf was er de exponent van. Hij combineerde dan ook twee functies: hij doceerde aan de universiteit, maar was ook werkzaam als hoge ambtenaar op het ministerie van Koloniën. Aan de universiteit verwierf hij de kennis over de inlandse stammen, waarover hij van achter zijn bureau op het ministerie beslissingen moest nemen.

De Jonghe bedreef de etnografie noodgedwongen vanuit zijn studeerkamer. Daardoor was hij aangewezen op materiaal dat hem vanuit de kolonie door informanten op het terrein werd verstrekt. De op die manier in Leuven terecht gekomen artefacten werden ten behoeve van de studenten uitgestald in een met de Koloniale School verbonden museum. Tijdens een rondreis in de kolonie, samen met de minister van Koloniën, haalde De Jonghe zelf een eerste reeks voorwerpen op. Hij had zijn leveranciers vooraf uitgebreid geïnstrueerd met een handleiding voor het inzamelen van etnografica. Daarna bleven de objecten toestromen, uit alle hoeken van Congo: beelden, maar bijvoorbeeld ook wapens en muziekinstrumenten. Een belangrijke categorie werd gevormd door de ‘fetisjen’, voorwerpen waaraan door de inlanders magische eigenschappen werden toegeschreven, maar die minstens zo sterk tot de westerse verbeelding spraken. De Leuvense universiteit kon uiteraard op een uitgebreid netwerk van missionarissen rekenen om deze voorwerpen te verzamelen. De witte paters stuurden stukken uit het gebied van de Grote Meren, de jezuïeten uit Oost-Congo, de redemptoristen uit Beneden-Congo, de trappisten uit het Evenaarsgebied. Maar de allermooiste stukken in het Leuvense koloniaal museum kwamen uit Mayombe in het zendingsgebied van Scheut, waar pater Leo Bittremieux zich had ontpopt tot etnograaf en tot de onbetwiste voorman in het collectioneren van etnografica.

Bittremieux was een typische vertegenwoordiger van zijn congregatie: afkomstig uit la Flandre profonde, met de daarbij behorende stereotypen – werklustig, koppig en recht voor de raap, maar ook met een warme belangstelling voor Afrikaanse talen en culturen (de sleutel immers voor een succesvol apostolaat). In de zomer van 1909 stuurde hij De Jonghe een zending van niet minder dan dertien kisten met etnografische voorwerpen, begeleid door zorgvuldig commentaar. Zij waren cruciaal voor de opbouw van het Leuvense museum – én van de nu lopende tentoonstelling in M. De hartelijke relatie tussen de scheutist en de universiteit zou echter niet blijven duren. Bittremieux zou steeds scherpere kritiek op het koloniale beleid van de regering en op het gedrag van de kolonialen ten aanzien van de inheemse bevolking uiten en zou ook De Jonghe, uitgegroeid tot de rechterhand van de verantwoordelijke minister, in die kritiek betrekken. Uiteindelijk zou hij besluiten nog slechts uitsluitend het in 1898 opgerichte ‘Museé du Congo’ in Tervuren te begunstigen.

De stukken die op de tentoonstelling in M te zien zijn, zijn dus voorwerpen die in het kader van het Leuvense koloniale project werden verzameld, aangevuld met een aantal stukken uit Tervuren. Zij zijn alle afkomstig uit Mayombe, het terrein waarvan Bittremieux in talloze publicaties de taal en cultuur probeerde te doorgronden. Mayombe is een bosrijk en heuvelachtig gebied ten noorden van de monding en de benedenloop van de Congostroom. De bewoners worden de ‘Yombe’ genoemd en ze spreken het Kiyombe, een dialect van het Kikongo. Zo eenvoudig lijkt het. Maar de werkelijkheid is natuurlijk complexer. Bittremieux heeft de tentoongestelde objecten verzameld in de eerste decennia van de twintigste eeuw. Zij zijn geen relicten van het maagdelijke Afrika van vóór de kolonisatie. Er is hoegenaamd geen sprake van een statische Mayombesamenleving of een onveranderlijk Mayombesysteem. Integendeel, net in de jaren vóór de Eerste Wereldoorlog, toen Bittremieux de beelden naar Leuven stuurde, traden er grote veranderingen in deze wereld in, onder invloed van de kolonisatie, maar ook door de missionering. De rituelen waarin de tentoongestelde beelden dienst deden, gaven die veranderende wereld structuur.

De Yombe riepen een ‘nkisi’ aan om genezing of bescherming te verkrijgen, maar de geesten konden ook worden ingezet om wraak te nemen op een vijand

Aan het begin van de twintigste eeuw was de wereld van de Yombe een universum vol geesten, die in ieders leven ingrepen. Die geesten werden aangeduid met de term ‘nkisi’. De Yombe riepen een ‘nkisi’ aan om genezing of bescherming te verkrijgen, maar de geesten konden ook worden ingezet om wraak te nemen op een vijand. Het woord ‘nkisi’ slaat ook op het rituele object waarin die geest werd gematerialiseerd. Voorbeelden hiervan zijn de houten menselijke figuren die op de tentoonstelling kunnen worden bewonderd. Zij kregen hun macht door een magische lading, vaak gevat in een soort medicijnkastje achter een spiegeltje op hun buik. Door het spiegeltje, dat werd geassocieerd met helderziendheid, wordt een inkijk in de wereld van de geesten gegeven. Die geesten konden worden opgewekt door een expert in rituelen, met klei, bloed of buskruit. Beelden die heksen moesten verjagen, werden geactiveerd door er allerlei ijzeren voorwerpen in te slaan. Succesvolle beelden staan dan ook boordevol spijkers. Westerse verzamelaars hebben die op de koop toe nog vaak bijgespijkerd of ze net van al dat schroot ontdaan. De Leuvense beelden zijn authentiek. Rituele objecten zijn er overigens in vele gedaanten. Op de tentoonstelling zijn ook een aantal hondenfiguren te zien.

Enkele van de geëxposeerde voorwerpen houden verband met de initiatie die zowel jongens als meisjes in de Mayombesamenleving moesten doorlopen. De initiatie van de jongens, waarover Bittremieux’ bekendste werk handelt (De geheime sekte van de Bakhimba’s, uit 1911), kon tot drie jaar duren en was bikkelhard. De jongens werden diep in het woud fysiek en mentaal zwaar op de proef gesteld, alvorens zij als man naar het dorp konden terugkeren. De meisjes waren er veel beter af. Een groot deel van hun initiatietijd brachten zij door in een bed dat versierd was met taferelen uit het huwelijksleven. Aan de finaliteit van het huwelijksleven refereren de moeder-en-kindbeelden die op de tentoonstelling te zien zijn: vruchtbaarheid, rijkdom en macht waren nauw met elkaar verbonden. Ten slotte wordt nog dieper het woud ingetrokken, naar het grafveld met zijn grote kleurige beelden, die ongetwijfeld hebben bijgedragen tot de wereldwijde reputatie van de antropomorfe houtsculptuur van Mayombe. De grafbeelden waren dikwijls afbeeldingen van moeders met kind of van chefs, maar ook van dienstboden, muzikanten of militairen. Het grafveld was voor de Yombe geen definitieve rustplaats, maar de poort naar de levendige wereld van de doden.

Hiermee eindigt de tentoonstelling niet. In een epiloog, in een zaal op de tweede verdieping, wordt herinnerd aan het grootste avontuur uit de Leuvense koloniale geschiedenis: de stichting in 1954 van een Afrikaanse universiteit en de bouw van een modelcampus bij Leopoldstad. De oprichting van Lovanium, zoals de nieuwe universiteit werd genoemd, kwam niets te vroeg. Aan de vooravond van de onafhankelijkheid hadden vijfentwintig Congolezen er een diploma behaald. Onder de titel Lovanium revisited worden zwart-witfoto’s uit het archief van de K.U.Leuven geconfronteerd met recente kleurenfoto’s van Magnumfotograaf Carl de Keyzer.

Van de rituele beelden die op de tentoonstelling worden getoond, ging altijd al een geweldige fascinatie uit. De Europeanen noemden ze aanvankelijk ‘fetisjen’ of ‘krachtbeelden’. Eenmaal ingescheept, boetten ze echter aan kracht in. De beelden werden uit hun ontstaanscontext gehaald en in het kader van de koloniale onderneming naar de Leuvense universiteit gebracht. Daar werden ze gedetermineerd en geklasseerd. De beelden werden nu etnografica, die als didactisch materiaal werden ingezet. Ze verloren hun sacrale aura, maar werden nu omringd met een wetenschappelijk aureool. Naarmate de tijd verstreek, ging ook de musealisering verder. Het praktische nut van de collectie ging verloren, ook voor het koloniale onderricht. Maar de erfgoedfunctie werd versterkt. Het etnografische museum werd nu de reddende instantie van wat onder de mokerslagen van expansie en kolonisatie verdween. Het museum kreeg met andere woorden een conserverende functie: het bewaarde getuigenissen van verloren beschavingen.

Veel later, in de postkoloniale tijd, raakte de Leuvense Afrikaanse collectie bijna vergeten. De beelden waren verstoft en ingepakt. Nu waren ze echt tot erfgoed gestold, op een moment dat Afrika uit het academische blikveld verdween en, aan het einde van de twintigste eeuw, ook in de media wegdeemsterde. Nog eenmaal werd er uitgepakt, in de jaren zestig van de vorige eeuw, toen de Leuvense collectie als zovele andere academische verzamelingen tussen de Nederlandstalige en de Franstalige universiteit moest worden verdeeld. De ironie van de geschiedenis wilde dat bij deze Vlaams-Waalse boedelscheiding het museum van Tervuren als scheidsrechter mocht optreden. De inzet van deze verdeling was hoog want intussen was men de Mayombebeelden vooral ook vanuit esthetisch oogpunt gaan waarderen. Wat oorspronkelijk een didactische collectie was, gold nu dus als een kunstcollectie. Helemaal nieuw was deze esthetische appreciatie natuurlijk niet. Al in 1937 waren vijfentwintig stukken van de Leuvense collectie uitgeleend voor de tentoonstelling over Kongokunst die de Gentse specialist Frans Olbrechts in Antwerpen had georganiseerd. Er bestond in kunstenaarskringen inderdaad al veel langer waardering voor wat l’art nègre of Negerplastik werd genoemd. Apollinaire decreteerde al in 1909 dat het Louvre plaats moest inruimen voor kunst uit Afrika.

Honderd jaar na de oproep van Apollinaire en een kleine eeuw nadat Bittremieux zijn eerste vracht etnografica naar Leuven deed verschepen, organiseert M nu een etnografische kunsttentoonstelling. Omdat het stadsmuseum zich uitdrukkelijk als kunstmuseum wil profileren, lag een artistieke benadering voor de hand. M pakt uit met meesterwerken uit Mayombe, het gaat om een kunsttentoonstelling in een kunstmuseum. Antropologen waarschuwen gewoonlijk tegen een dergelijke ‘esthetisering’. Het effect dat de beelden uit Mayombe nu door hun fraaie vormgeving of hun geweldige expressie hebben, is op de keper beschouwd maar bijkomstig, zo leren zij ons. De beelden traden oorspronkelijk op als bemiddelaars met een spirituele lading. De vorm was slechts een afgeleide van de functie: om de voorouders te eren en om geesten te bezweren was het beste gewoon niet goed genoeg.

Onttrekt een kunsttentoonstelling de oorspronkelijke ontstaanscontext en functie van de beelden niet aan het oog?

Etnografica tentoonstellen als kunstobjecten: het blijft dus een heikele kwestie. Zorgt de esthetische bril inderdaad niet voor een typisch westerse blik? Onttrekt een kunsttentoonstelling de oorspronkelijke ontstaanscontext en functie van de beelden niet aan het oog en ‘degradeert’ zij de beelden daardoor niet tot voorwerpen in een vrijblijvend schouwspel? Met andere woorden: vereist een esthetische presentatie niet dat tegelijk ook het dubbele verhaal van de antropologische én de historische context van de Mayombebeelden wordt verteld? De makers van de tentoonstelling hebben geopteerd voor een presentatie als kunstwerk, maar hebben daaraan ook een duiding van de beelden willen toevoegen – discreet, maar pertinent. Dat gebeurt aan de hand van origineel foto- en filmmateriaal, onder meer uit het archief van de scheutisten. Dat materiaal openbaart iets van de wereld waarin de geëxposeerde beelden zijn ontstaan, vóór ze hun reis naar een andere wereld aanvatten.

Dit is een licht bewerkte versie van de toespraak van Jo Tollebeek bij de opening van de tentoonstelling Mayombe. Meesters van de magie in Museum M op 7 oktober 2010. De tentoonstelling loopt nog tot 23 januari 2011.

Mark Derez is als archivaris aan de KU Leuven.

Eline van Assche is als historica verbonden aan de KU Leuven.

Anne Verbrugge is als kunsthistorica en conservator kunstpatrimonium verbonden aan de KU Leuven.

Jo Tollebeek is als historicus verbonden aan de KU Leuven.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen