Deel dit artikel

sinds zijn ontstaan zo’n twee miljoen jaar geleden, heeft de mens (genus Homo) een lange evolutie doorlopen. een vraag die al lang het debat in het prehistorisch onderzoek beheerst is: vanaf welk moment kunnen we spreken van een mens met de mentale capaciteiten van de moderne mens? vanaf wanneer kunnen we onze voorouders beschouwen als ‘modern’? dit wil zeggen: met een uitgesproken technologische expertise en cognitieve capaciteiten, zoals abstract denken en symbolisch geladen gedrag.

Prehistorische technologie en modern gedrag

Veerle Rots

Volgens de huidige paleoantropologische, archeologische en genetische gegevens is de moderne mens (Homo sapiens) ongeveer 200.000 jaar geleden in Oost-Afrika ontstaan. In Omo in zuidelijk Ethiopië bijvoorbeeld werden skeletresten van een moderne mens teruggevonden van ongeveer 195.000 jaar oud. Vanuit dit kerngebied zou de mens zich vervolgens over de rest van de wereld verspreid hebben (Out of Africa II). De oudste sporen hiervan zijn terug te vinden in het Nabije Oosten en dateren van 90.000 jaar geleden. De echte expansie echter zou zich pas rond 60.000 jaar geleden situeren, waarbij de moderne mens rond 40.000 jaar geleden in Europa aankomt. Dankzij de combinatie van genetisch onderzoek, nieuwe vondsten van fossiele resten en nieuwe dateringen hebben we hierover in de laatste jaren belangrijke nieuwe inzichten verkregen. In de wetenschappelijke literatuur van de laatste decennia wordt echter ook nog een ander debat gevoerd. Het betreft hier niet zozeer het moment waarop de anatomisch moderne mens is ontstaan, maar eerder het moment waarop (en de plaats waar) complex of ‘modern’ gedrag is ontstaan. Er bestaat namelijk geen consensus over of dit moment samenvalt met het ontstaan van de anatomisch moderne mens. Eén mogelijkheid is dat deze capaciteit al in embryonale vorm aanwezig was en zich eerder geleidelijk zou hebben ontwikkeld, mogelijk al vanaf ongeveer 300.000 à 500.000 jaar geleden. Anderzijds zien onderzoekers een eerder abrupt verschijnen van getuigen van die capaciteit zo’n 40.000 jaar geleden, mogelijk ten gevolge van een neurologische verandering. Er is bovendien ook geen consensus over de plaats of de plaatsen waar die evolutie plaatsvond: in Zuid-Afrika, Noordoost-Afrika, Europa, of op verschillende plaatsen tegelijk?

Wat karakteriseert nu dit moderne gedrag, en op welke manier zou dit kunnen worden weerspiegeld in archeologische resten? Hoe kunnen we op basis van archeologische overblijfselen bepalen of de mens die ze achterliet over dezelfde cognitieve capaciteiten beschikte als de mens vandaag? Is technologische complexiteit voldoende om dit aan te tonen? Is symbolisch gedrag een essentieel onderdeel van modern gedrag? En hoe kunnen we vaststellen dat de mens tot dergelijk symbolisch gedrag in staat was? Het gebruik van taal is een uitgelezen voorbeeld van symbolisch geladen gedrag, maar dit is archeologisch moeilijk vast te stellen. Etnografische gegevens tonen ook veelvuldig het symbolische belang aan van kunstuitingen, ornamenten of andere voorwerpen uit organisch materiaal, maar het zijn precies dergelijke gegevens die niet of maar heel zelden bewaard blijven. Welke valabele archeologische gegevens kunnen we dan gebruiken om na te gaan hoe complex of hoe geladen met symboliek het gedrag van onze voorouders was?

In dit domein zijn recent twee studies verschenen die nieuw materiaal aan het licht brengen uit opgravingen in Zuid-Afrika. De auteurs gaan daarbij specifiek op zoek naar technologische innovaties die zouden kunnen aantonen dat het gedrag van de mens op dat moment en op die plaats ‘complex’ of ‘modern’ was. Een internationaal onderzoeksteam, gecoördineerd vanuit de universiteit van Kaapstad in Zuid-Afrika, stelt dat dit bewijs kan worden gevonden in het gecontroleerde gebruik van vuur om de fysische eigenschappen van stenen te verbeteren, wat het productieproces van stenen werktuigen makkelijker maakt. Bewijzen hiervoor vonden ze op de site Pinnacle Point, op de zuidkust van Zuid-Afrika, vanaf 72.000 jaar geleden. De allereerste sporen zouden echter al sinds 164.000 jaar geleden voorkomen. De tweede studie, van een team onderzoekers van de universiteit van Witwatersrand in Zuid-Afrika, vond indicaties voor het gebruik van samengestelde adhesieven (hars en oker) bij de montage van stenen werktuigen in een heft, en argumenteert dat het gebruik hiervan een bewijs is voor de complexe cognitieve capaciteit van de ermee geassocieerde mens. Ook zij vonden sporen terug op sites in Zuid-Afrika, zoals in Sibudu Cave, KwaZulu-Natal, vanaf ongeveer 70.000 jaar geleden. In beide gevallen gaat het om een technologische innovatie. In beide gevallen ook argumenteren de auteurs dat de expertise die uit die innovatie kan worden afgeleid, getuigt van de capaciteit tot abstract denken en dus van een ‘hoger’ cognitief vermogen dan voorheen kon worden vastgesteld.

Het gaat over een intentioneel ingrijpen in het productieproces van stenen werktuigen, een doelgerichte verbetering, waarbij een capaciteit tot planning noodzakelijk is

Het argument dat gebruikt wordt door de groep geassocieerd met de universiteit van Kaapstad, is niet helemaal nieuw. Stenen werktuigen worden gemaakt door met een stenen klopper afhakingen te maken van een andere steen, die ook wel ‘kern’ wordt genoemd. Afhankelijk van de grondstof van die basisknol kan dit proces makkelijker worden gemaakt door een voorafgaande hittebehandeling. Een hittebehandeling verandert de brekingseigenschappen van een aantal siliciumhoudende stenen grondstoffen waardoor afslagen met minder kracht kunnen worden afgehaakt, en waardoor minder gebroken stukken en meer grotere afslagen kunnen worden geproduceerd. De Konso in zuidelijk Ethiopië bijvoorbeeld, die tot op vandaag stenen werktuigen gebruiken voor het bewerken van dierenhuiden, maken vaak gebruik van die techniek. De stenen knollen die ze verzamelen, begraven ze eerst enkele dagen in de asse onder een open vuur, waarna ze verwerkt worden tot werktuigen. Ook in Europa werden er herhaaldelijk aanwijzingen gevonden voor een hittebehandeling. Een uitgelezen voorbeeld hiervan zijn de dunne, tweevlakkig bewerkte, uitgelengde producten van het solutreaan (zo’n 20.000 jaar geleden, oude steentijd). Het concept op zich is dus niet nieuw, maar wel de ouderdom van de sporen die de groep uit Kaapstad ontdekte. Het gaat hier over een intentioneel ingrijpen in het productieproces van stenen werktuigen, een doelgerichte verbetering, waarbij een capaciteit tot planning noodzakelijk is.

De argumentatie van de groep van de universiteit van Witwatersrand ligt in dezelfde lijn. Zij argumenteren dat het toevoegen van rode oker aan hars geen louter toevallig gebeuren was, of een gevolg van esthetische overwegingen. Het gebruik van oker heeft voor hun ook niet per definitie symbolische connotaties. Het toevoegen ervan was in dit geval een bewust onderdeel van het productieproces, dat een grote temperatuurscontrole van het vuur vereiste, en waarbij het mengsel van de hars met de oker een chemische verandering onderging die de adhesieve kwaliteiten fundamenteel verbeterde. Die adhesieve kwaliteiten waren nodig om betrouwbare wapens te maken waarbij stenen spitsen op speren of pijlen gemonteerd werden, die dan werden ingezet tijdens de jacht. Het gebruik van hars is echter ruimer dan enkel wat op deze site werd teruggevonden: er zijn op verschillende plaatsen sporen teruggevonden, en de oudste vinden we op de site Campitello in Italië (mogelijk 180.000 jaar oud). De duidelijkste sporen duiken op vanaf ongeveer 70.000 jaar geleden. In die zin zijn de resten van Sibudu Cave niet zo uniek, ware het niet dat het hier over een specifiek samengestelde hars gaat, waarbij het productieproces in die mate verfijnd werd dat betere en betrouwbaardere montages konden worden gerealiseerd.

Technologische expertise, die zich ook op andere manieren kan uiten (benen werktuigen, klingtechnologie, mijnbouw, capaciteit tot montage of standaardisatie) is slechts één van de mogelijke componenten van modern menselijk gedrag. Ook een meer gestructureerd gebruik van de ruimte, het bestaan van uitwisselingsnetwerken over lange afstanden, het ontstaan van mariene exploitatie of het gebruik van pigment zijn mogelijke indicaties. Heel wat van deze componenten blijken heel oud te zijn, wat aanleiding gaf tot het idee dat complex modern gedrag zich geleidelijk ontwikkelde. Omgekeerd tonen hedendaagse etnografische gegevens echter ook aan dat een groep wel modern in gedrag kan zijn, maar toch een eenvoudig archeologisch bestand kan achterlaten. Vele symbolisch geladen uitingen blijven archeologisch immers niet bewaard.

Terwijl technologische expertise de component is waarover het meest discussie bestaat, is er heel wat minder discussie over de vraag of de mens in staat was tot complex, symbolisch geladen gedrag op het moment dat hij (figuratieve) kunstvoorwerpen maakt, zoals het venusbeeldje van Hohle Fels (Swabische Jura, Duitsland, minimum 35.000 jaar oud), of de grotschilderingen van Lascaux (17.000 jaar oud, Dordogne, Frankrijk) of Chauvet (25.000 à 35.000 jaar oud, Ardèche, Frankrijk). Voor Europa zijn die vondsten geassocieerd met de anatomisch moderne mens. Voor oudere voorbeelden van kunst of ornamenten is een dergelijke associatie echter minder duidelijk, en is er de optie dat die vervaardigd werden door de neanderthaler. De vraag of de neanderthaler zelfstandig in staat was tot de productie van ornamenten is echter heel omstreden. De neanderthaler, die een exclusief Euraziatische spreiding kende, wordt sinds enige tijd buiten de rechtstreekse evolutionaire lijn naar de anatomisch moderne mens geplaatst, al is het nog onduidelijk in welke mate er mogelijk toch een zekere genetische vermenging optrad. Een belangrijk discussiepunt blijft in hoeverre de neanderthaler ‘modern’ was in zijn gedrag. Hierbij is het belangrijk te wijzen op het grote brein van de neanderthaler (± 1.550 cm³), groter dan dit van de moderne mens (± 1.350 cm³). Breingrootte is echter geen absoluut criterium, maar wanneer hun relatieve breingrootte berekend wordt, rekening houdend met hun grotere lichaamsmassa, dan is die nog steeds vergelijkbaar met de moderne mens. De mogelijke implicaties van dit grote brein blijven voorlopig nog onduidelijk.

Het kan moeilijk worden ontkend dat ook de neanderthaler getuigt van een duidelijke technologische expertise

Voorvechters van een Zuid-Afrikaanse oorsprong van modern gedrag betwisten sterk dat het mogelijk is dat de neanderthaler in de loop van zijn lange bestaan zelfstandig een evolutie naar (een vorm van) symbolisch geladen gedrag doormaakte. Ze zien in mogelijke indicaties hiervan, zoals ornamenten, hooguit een vorm van kopieergedrag, waarbij de laatste neanderthalers producten van de moderne mens nabootsten. Het kan echter moeilijk worden ontkend dat ook de neanderthaler getuigt van een duidelijke technologische expertise. Zo zijn er vanaf zo’n 230.000 jaar geleden aanwijzingen voor de montage van stenen spitsen op houten speren. Die capaciteit tot montage kent vanaf zo’n 200.000 jaar geleden een sterke uitbreiding naar andere werktuigfuncties. Het assembleren van twee verschillende materialen tot een beter functionerend en efficiënt geheel zijn duidelijke indicaties van de capaciteit tot planning, tot het anticiperen op een toekomstig gebruik en van een technologische expertise. Het vereist een kennis van de voor- en nadelen van verschillende organische materialen, hun locatie in het landschap, en de nodige knowhow om ze te verwerken, uit te balanceren en vast te maken aan stenen werktuigen.

Een cruciaal punt blijft natuurlijk dat de neanderthaler verdwenen is. Dit geldt uiteraard voor meerdere soorten, maar een begrip van dit proces is belangrijk, vooral wanneer we uitgaan van een soort die intrinsiek dezelfde capaciteiten tot verandering en aanpassing heeft als de moderne mens. Vandaar dat de overgangsfase – de periode waarin de neanderthaler verdwijnt en de anatomisch moderne mens verschijnt – de laatste jaren terug een centraal onderzoeksthema vormt. De precieze manier waarop die transitie verliep, dient namelijk nog veel nauwkeuriger te worden onderzocht en blijkt ook niet hetzelfde voor elke regio. Het is bijvoorbeeld duidelijk geworden dat er in sommige regio’s een duidelijk hiaat is tussen de bewoning van de neanderthaler en die van de moderne mens, zoals in de Swabische Jura, terwijl dit voor andere regio’s in Europa helemaal niet het geval is. Zo werden in bepaalde regio’s overgangsindustrieën geïdentificeerd, die nog preciezer onderzocht dienen te worden. De grot van Spy in Wallonië speelt hierbij een belangrijke rol, net als de Dordogne in Frankrijk. Deze regio’s fungeerden mogelijk als een soort van refugia voor late neanderthalers. Een begrip van de transitie in deze regio’s is dan ook cruciaal voor een begrip van de mate waarin de neanderthaler zelfstandig (een vorm van) modern gedrag ontwikkelde.

Naast het debat over wat modern gedrag nu precies inhoudt, is er ook discussie over waar de oudste sporen teruggevonden worden. Soms lijkt dit deel van het debat eerder te verschuiven naar een wedren. De zeer verschillende onderzoeksintensiteiten in de Oude Wereld hebben hierop historisch gezien natuurlijk ook hun invloed gehad. Europa werd initieel gezien als een kerngebied, maar over de jaren heen is duidelijk geworden dat Europa een eerder perifere positie inneemt voor de menselijke evolutie, en dat de anatomisch moderne mens in Afrika een veel langere geschiedenis kende. Dit betekent ook dat de werktuigen uit organische materialen en de kunstvoorwerpen die in Europa plots talrijk verschijnen vanaf ongeveer 35.000 jaar geleden mogelijk oudere voorbeelden kenden in Afrika. De nieuwe sites, die vooral in Zuid-Afrika werden opgegraven vanaf de jaren 1990, zoals Blombos Cave, leken dit te bevestigen. Er werden bewerkte benen werktuigen teruggevonden, sommige met inkervingen, doorboorde schelpen, talrijke okerfragmenten, en dergelijke meer. Deze resten bleken ouder te zijn dan de sporen in Europa (ongeveer 77.000 jaar oud). Vandaar dat sommige onderzoekers Zuid-Afrika zien als de bakermat voor het ontstaan van modern gedrag, van waar het zich over de rest van de wereld verspreidde. Dit gaat echter voorbij aan heel wat data uit andere gebieden. Daarnaast is er voor deze periode voorlopig slechts één voorbeeld van figuratieve kunst aangetroffen in de regio: in de grot Apollo 11 in Namibië werden beschilderde plaketten teruggevonden, maar de datering is onzeker (op basis van radioactieve koolstofdateringen is een ouderdom van 26.000 à 28.000 jaar voorgesteld, maar op basis van aminozuurdateringen op struisvogeleieren is een ouderdom van 58.000 jaar voorgesteld). De plotse focus op Zuid-Afrika is natuurlijk ook deels een gevolg van de sterk toegenomen onderzoeksactiviteit gedurende de laatste decennia, in Zuid-Afrika in het bijzonder, in vergelijking met grote delen van Afrika waarvoor nog steeds weinig gegevens beschikbaar zijn.

Het debat lijkt eigenlijk te draaien om de uniciteit van de moderne mens en van zijn gedrag in het bijzonder

Meer in het algemeen lijkt het debat eigenlijk te draaien om de uniciteit van de moderne mens, van zijn gedrag in het bijzonder, en willen sommigen hiervoor slechts één oorsprong zien. Het idee dat modern gedrag op meerdere plaatsen zou ontstaan zijn, evenals het idee dat de neanderthaler een vergelijkbare complexiteit zou vertonen, zijn in die context problematisch. De discussie over wat modern gedrag nu is en op welke manier het zich archeologisch manifesteert, gaat dus ten dele over wat ons onderscheidt van de anderen (van onze voorouders), over wat ons uniek mens-zijn bepaalt. Vanaf wanneer werden we ten volle ‘mens’, zowel anatomisch als gedragsmatig?

In zekere zin lijkt deze vraag op een aantal vragen die in de negentiende en in het begin van de twintigste eeuw het debat beheersten. In de negentiende-eeuwse discussies ging het er vooral over om te bepalen wat de afstand tussen mens en aap was. Hierbij moest men op zoek gaan naar het cruciale fossiel dat de link tussen beide zou aantonen (de ‘missing link’), maar moest ook worden onderzocht hoe ‘menselijk’ onze directe voorouders waren. (Gaan de karakteristieken terug tot de vroegste homininen of zijn ze recenter?). In The Descent of Man bijvoorbeeld noemde Charles Darwin vier eigenschappen die de mens speciaal maken – intelligentie, handigheid, technologie en rechtop lopen – en hij stelde dat een aap met slechts een beetje van al die karakteristieken zeker een voordeel zou hebben ten opzichte van de andere apen. Dit beïnvloedde ook het debat van het begin van de twintigste eeuw over de belangrijkste anatomische veranderingen in de menselijke lijn en hun volgorde. Wat was er nu eerst: rechtop lopen of juist een groter brein? De huidige discussie is dus enigszins vergelijkbaar. We zijn nog steeds op zoek naar wat ons precies speciaal maakt.

K. Brown, et al., ‘Fire as an engineering tool of early modern humans’, in: Science, 2009, 325, 859-862.

L. Wadley, et al., ‘Implications for complex cognition from the hafting of tools with compound adhesives in the Middle Stone Age, South Africa’, in: Proceedings of the National Academy of Sciences, 2009, 106, 24, 9590-9594.

Veerle Rots is als archeologe verbonden aan de KU Leuven / FWO-Vlaanderen.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen