Deel dit artikel

in the dark side of management biedt gerard hanlon een particuliere kijk op een aantal bekende managementtheorieën, van hun prille begin tot heden. ze kaderen volgens hem allemaal in hetzelfde neoliberale paradigma, benadrukken steevast de tegenstelling tussen ‘arbeid’ en ‘kapitaal’ en pogen die om te buigen in het voordeel van het ‘kapitaal’. door zijn scherpe synthese poneert hanlon een visie en een discours die relevant zijn voor iedereen die met management en organisatie bezig is – al valt er wel een en ander te nuanceren.

Over de duistere kant van managementtheorieën

Koenraad Debackere

In 1992 publiceerde Francis Fukuyama zijn spraakmakende boek The End of History. Met de val van de Berlijnse muur en het einde van de Koude Oorlog werd, aldus Fukuyama, de westerse, liberale democratie erkend als het eindpunt van de ideologische evolutie van de mensheid, het eindpunt van de geschiedenis dus. Dit is een controversiële stelling die de laatste 25 jaar alleen op toenemende scepsis kan rekenen. Ondertussen hebben we de recente Amerikaanse presidentsverkiezingen achter de rug en heeft het Verenigd Koninkrijk met een (weliswaar nipte) meerderheid de Brexit goedgekeurd. Deze en vele andere gebeurtenissen kenmerken een afwijzing van het neoliberale gedachtegoed van globalisering en kapitalistische ontwikkeling dat op zijn minst een deel van de bevolking van zich heeft vervreemd en met een verweesd gevoel van onmacht en onzekerheid heeft achtergelaten. Daar waar Fukuyama, in de voetsporen van denkers als Fichte en Hegel, de liberale democratie beschouwt als het eindresultaat van een dialectisch proces van these, antithese en synthese, weten we vandaag dat die synthese geen eindpunt is. Het provocatieve, maar tevens doordachte werk van Gerard Hanlon, The Dark Side of Management. A Secret History of Management Theory, verdient zijn plaats in dit dialectische gebeuren.

De kern van zijn betoog betreft de band tussen managementtheorie en neoliberalisme. Volgens Hanlon is management de eerste neoliberale wetenschap. Eerder dan neutraal, objectief of wetenschappelijk is managementtheorie vooral een politiek project. Ze is een neoliberaal instrument, een hefboom die aan de kant staat van het kapitaal en diametraal tegenover arbeid. Managementtheorie is daardoor gewelddadig en autoritair omdat ze de facto de oorlog verklaart aan arbeid. (Hanlon heeft het in die optiek over ‘the war on labour’.) Technologie is daarbij een faciliterende factor, die de onderwerping van arbeid aan kapitaal bestendigt en versterkt.

In tegenstelling tot wat veelvuldig managementauteur en onbetwiste goeroe Peter Drucker beweert, is niet het management de grootste productieve kracht in de cyclus van economische ontwikkeling en groei. Eerder is dat de weerstand tegen de zichtbare hand van het management door de productiefactor arbeid. Managementtheorie, zo verheerlijkt door Drucker, is geen afweging tussen methodes van bedrijfseconomische organisatie om zo tot de ‘beste’ aanpak te komen. Het is een politieke keuze om organisaties en arbeidsrelaties te ordenen en te herordenen. Dat is een provocatief, maar ook verrijkend standpunt omdat het het spel van these en antithese over de rol van managementtheorie in het maatschappelijk-economische gebeuren voedt en stimuleert. Dit spel leidt tot nieuwe inzichten en theorieën. Maar voor ik hier verder op in ga, sta ik eerst even stil bij Hanlons intellectuele analyse en gevolgtrekkingen.

Managementtheorie is een politieke keuze om organisaties en arbeidsrelaties te ordenen en te herordenen

De twintig pagina’s tellende introductie geeft een gevat en helder overzicht van de voornaamste theses in het boek. Dit is nuttig en ook wel nodig omdat de zes hoofdstukken een groot soortelijk gewicht aan theoretische bijdragen hebben. In het eerste hoofdstuk legt Hanlon uit hoe hij Max Weber en Michel Foucault gebruikt in een marxistische analyse van managementtheorieën. Hij wil vooral wijzen op het elitaire karakter van managementtheorie. Hanlon gebruikt hierbij de intellectuele kaders van genoemde filosofen om rechtse stromingen in de politieke en sociale wetenschappen te koppelen aan het werk van de managementpioniers als Frederick Taylor (1856-1915), grondlegger van de theorie van het wetenschappelijk management, en Elton Mayo (1880-1949), grondlegger van de gedragswetenschappelijke bedrijfsvoering en de bedrijfssociologie. Ze zijn de twee hoofdspelers in de volgende hoofdstukken.

In zijn onderzoek wijst Weber erop dat de scheiding tussen ‘strijder’ en ‘middelen tot oorlogsvoering’ (in de handen van de krijgsheer) een basis vormt voor het disciplineren van massa’s. De scheiding tussen uitvoeren en bezitten vertaalt zich in een concentratie van macht. Dit fenomeen vinden we, zo stelt Weber, terug in de oikos (het klassieke, hiërarchisch gestructureerde huishouden, en bij extensie de staat), de kapitalistische onderneming en de bureaucratie. De scheiding van uitvoerder en eigenaarschap van productiemiddelen is een van de hefbomen tot onderwerping van de uitvoerder. Foucault gaat nog een stap verder. Hij vult het rationeel-formele denken van Webers bureaucratie aan met een ‘fysiologie’ van bureaucratie en macht die als basis dient voor een gedisciplineerde maatschappij. Gehoorzaamheid, zelfs onderwerping aan regels, routines en orders staan centraal. Dat brengt ons bij Taylor als grondlegger van het mechanistische, hiërarchische, gedisciplineerde denken over en organiseren van productiesystemen. Als werktuigkundig ingenieur ontwikkelde hij inzichten, technieken en toepassingen om de werkplaatsorganisatie en productiviteit continu te optimaliseren. In zijn mechanistische aanpak staat strikte gehoorzaamheid aan regels en instructies centraal. De centrale opdracht van alle leidinggevenden in een bedrijfsomgeving bestaat erin deze gehoorzaamheid en discipline consequent in te voeren en af te dwingen.

De centrale opdracht van alle leidinggevenden in een bedrijfsomgeving bestaat erin gehoorzaamheid en discipline consequent in te voeren en af te dwingen

In wat volgt brengt Hanlon een gedetailleerde geschiedenis van het kapitalisme en het tijdperk van industriële ontwikkeling, vanaf het begin tot het midden van de twintigste eeuw. Dit overzicht biedt een degelijke analyse van relevante ontwikkelingen, doorspekt met originele citaten en bronverwijzingen. Het tweede hoofdstuk analyseert de ontwikkeling van het ‘wetenschappelijk management’ als grondstroming in managementtheorie. Nadruk ligt op de wijze waarop de fabrieksorganisatie zich ontwikkelde in de negentiende eeuw. Uiteraard is Taylor hier prominent aanwezig. Hanlon beschrijft echter hoe industriëlen – lang voor Taylor hun inzichten bundelde in zijn verschillende boeken – reeds heel wat methodes introduceerden die later onder de noemer van het ‘wetenschappelijk management’ opgang zouden maken. Meer bepaald is ambachtelijke inbreng in het productieproces continu gereduceerd en is het productieproces meer en meer door bedrijven geïnternaliseerd. Deze evolutie ging gepaard met toenemende controle van het management op arbeidsrelaties en bijgevolg met een verschuiving van macht over productiemiddelen van uitvoerders naar eigenaars.

Het derde hoofdstuk zet die verhaallijn verder. We leren Taylor beter kennen, niet als een originele denker, maar wel als iemand die bestaande praktijken en inzichten verzamelt en ze formeel samenvoegt tot een managementtheorie. Wat dan volgt is een marxistische analyse die aantoont hoe elitair Taylor dacht. Zijn opvattingen geven blijk van gebrek aan respect voor de beperkingen van de niet-geschoolde arbeider en tonen zijn vaste overtuiging dat er nood is aan een duidelijke sociale hiërarchie in de bedrijfsorganisatie. Enerzijds zijn er diegenen die denken en plannen, anderzijds zij die uitvoeren wat hen opgelegd is te doen. De uitvoerders hebben weinig besef van wat best is voor hen. Het zijn zij die de arbeidsprocessen plannen en bedenken, die (moeten) weten wat het best is voor de uitvoerders. Dit alles leidt, zo concludeert Hanlon, tot de onderwerping van de organisatie van het arbeidsproces (en bij extensie de arbeiders) aan de wetmatigheden en het belang van hen die het kapitaal controleren en bezitten.

Na de marxistisch geïnspireerde analyse in hoofdstuk drie, biedt het volgende hoofdstuk een verrassende kijk op het werk van Elton Mayo, die in vele managementopleidingen als pionier en exponent van de gedragswetenschappelijke school – en daarmee als antipode van Taylor – wordt opgevoerd. Mayo beseft als een van de eersten dat arbeiders geen machines zijn die door planningsdoctrines geprogrammeerd en aangestuurd worden, maar mensen van vlees en bloed met verlangens en eigen inzichten waarmee het management best rekening houdt. Het denken van Mayo ligt daarmee aan de basis van de inzichten rond mensgerichte organisatieontwikkeling. Zo ontstond de basis van bedrijfssociologie en een lange, rijke traditie van onderzoek naar het samenspel tussen motivatie, organisatie en productiviteit. De uitdaging is het vinden van passende antwoorden op de spanningen tussen arbeiders en management. Deze spanningen ontstaan, aldus Mayo, ten gevolge van de nadruk die het management legt op kosten en efficiëntie en de behoefte aan sociale betrokkenheid van de werknemers. Mayo vond de oplossing voor die spanningen in het inzicht dat de efficiëntie van werknemers afhangt van hun tevredenheid met de job en van hun sociale omgeving.

Daar waar Taylor de fysieke onderwerping van de werknemer predikt, wil Mayo ook nog zijn mentale onderwerping aan het kapitalisme bewerkstelligen

En juist hier maakt Hanlon een provocatieve, intellectuele bocht. Mayo, zo stelt hij, maakt het voor de arbeider alleen maar erger. Mogelijk bedoelde hij het wel goed maar daarover spreekt Hanlon zich niet echt uit. Eerder dan de antipode te zijn van Taylor, is Mayo zijn verlengde. Hun beide theorieën vullen elkaar op merkwaardige wijze aan. Daar waar Taylor de fysieke onderwerping van de werknemer predikt, wil Mayo ook nog zijn mentale onderwerping aan het kapitalisme bewerkstelligen. De werknemer moet met lichaam en geest, met zijn hele leven, onderworpen worden aan de krachten van het kapitalisme. De onderwerping is dus totaal. Om dit mogelijk te maken, boort Mayo een veelheid aan psychologische inzichten en methodes aan. Zowel het management als de werknemers zijn pionnen in dit spel.

Bij uitbreiding gaat het niet alleen om onderwerping in de bedrijfscontext, maar evenzeer om een maatschappelijke onderwerping, aan de wetten en de belangen van het kapitalistische model. Daarbij gaat het niet louter om de controle over technische kennis en vaardigheden, maar ook over de persoonlijkheid van de uitvoerder. Managementtheorie overheerst zo de fundamentele capaciteiten van elke mens die aan de basis liggen van alle kennis die in sociale samenhang, als collectieve maatschappelijke intelligentie, geproduceerd wordt. Het gaat hier om de controle over het zogenaamde ‘general intellect’ zoals Karl Marx beschreef in zijn Grundrisse. Volgens Hanlon is het de taak van het management om deze onderwerping vorm te geven, in dienst van de kapitalistische elite. Management moet dus ‘waarde creëren’ voor het kapitaal, eerder dan kosten efficiënt beheersen. Zowel binnen als buiten het bedrijf moet aan het subjectieve gedrag van medewerkers de juiste vorm en richting worden gegeven. Dit bewerkstelligen is de kerntaak van het management. De vraag dient uiteraard gesteld in welke mate Taylor, en meer nog Mayo, hun theorieën zo bedoeld hebben. Daarover kan men terecht twijfelen, zeker gezien de wijze waarop managementtheorie dit gedachtegoed verder aangepast, herdacht en toegepast heeft om de aandacht voor mens en organisatie niet vorm te geven als eenrichtingsverkeer naar onderwerping en programmering door een kapitalistische elite, maar als een project van ontplooiing en wederzijdse realisatie. Maar zo ziet Hanlon het duidelijk niet.

Hoofdstukken twee, drie en vier leiden onvermijdelijk tot de conclusie dat managementtheorie voor Hanlon een wezenlijk onderdeel is van een neoliberaal discours. Ze is dus een vorm van oorlog van de elites tegen de werkende klasse, niet alleen symbolisch maar bijwijlen ook gewelddadig. Management is in wezen autoritair. Dit is logisch omdat het kapitalisme, zoals het neoliberalisme voorhoudt, nu eenmaal de werkende klasse volledig ten dienste stelt van de kapitalistische elite. Dit noodzaakt onderwerping, zowel fysiek (mogelijk gemaakt door het gedachtegoed van Taylor) als mentaal (mogelijk gemaakt door Mayo).

Alhoewel ‘wetenschappelijke’ noch ‘gedragswetenschappelijke’ bedrijfsvoering ooit zo doorgevoerd werden, zijn ze volgens Hanlon tot op heden richtinggevend voor het geheel van managementtheorieën dat in bedrijf en maatschappij de dienst uitmaakt. Dit klopt tot op zekere hoogte. Maar zoals eerder gesteld is het de vraag of het gelopen is zoals Hanlon synthetiseert. Hij houdt echter voet bij stuk. Zelfs aanpakken die tekortkomingen van die theorieën remediëren, zoals de veelbeschreven werkorganisatie-experimenten in diverse Volvo- (en andere) fabrieken, worden kordaat in dezelfde hoek geplaatst. Jobverrijking, jobverbreding en rotatie zijn evenzeer instrumenten die het denken van Taylor en Mayo moderniseren en combineren. Het kapitalistische doel om de werknemer te onderwerpen blijft onveranderd.

In de twee laatste hoofdstukken van het boek onderbouwt hij die denkrichting uitgebreid en gedetailleerd, om zo tot de conclusie te komen dat managementtheorie wel degelijk de eerste neoliberale wetenschap is. Het vijfde hoofdstuk, met de voor Hanlon passende titel ‘Confiscate the soul’, borduurt verder op het gedachtegoed van Taylor en Mayo. Onomwonden stelt hij dat het ultieme doel van beiden is om het management de wil van de werknemers te doen breken zodat ze zich fysiek en mentaal inzetten voor waardecreatie in dienst van het kapitalistische systeem. Zoals reeds gezegd culmineert dit in het zesde hoofdstuk in de vaststelling dat management de eerste neoliberale wetenschap is. Daarmee is de cirkel rond en is de geheime agenda van managementtheorie ontmaskerd. Al kan de aandachtige lezer uiteraard de vraag stellen naar oorzaak en gevolg.

Het is duidelijk dat Hanlon provocatieve inzichten aanreikt. Hij biedt een particuliere kijk op het geheel van bekende managementtheorieën, van hun prille begin tot heden. Ze kaderen volgens hem allemaal in hetzelfde neoliberale paradigma en benadrukken steevast de tegenstelling tussen ‘arbeid’ en ‘kapitaal’ en pogen die om te buigen in het voordeel van het ‘kapitaal’. Door zijn scherpe synthese poneert hij een visie en een discours die voor ieder die met management en organisatie bezig is, relevant zijn, ook al valt er duidelijk een en ander te nuanceren. Maar juist door het extreem te stellen dwingt Hanlon de balans op te maken van wat managementtheorie de laatste vijftig jaar bijgebracht heeft. Aanbevolen lectuur dus.

Iedereen die er de publicaties van de vele ‘Academy of Management’-conferenties op naslaat, zal tot de conclusie komen dat de spanningen en uitdagingen die Hanlon beschrijft, de wereld van het managementonderzoek én haar praktijk ondertussen al tientallen jaren bezighouden. In tijden waarin begrippen als burn-out en werkdruk, zelforganisatie, teamwerk, en coöperatieve economie steeds meer centraal staan in het denken van werknemers, managers en managementtheoretici, komen deze en andere spanningen steevast aan bod, zowel in de praktijk als in het onderzoek. Naarmate meer mensen als zelfstandig ondernemer aan de slag gaan, krijgen ze nog een verdere en ook meer genuanceerde inkleuring.

In tegenstelling tot wat Francis Fukuyama veronderstelde, heeft de wereld haar neoliberale eindpunt (nog) niet bereikt. Integendeel, ze is in toenemende mate gekenmerkt door multipolaire ideologieën. Dit is stimulerend en uitdagend, maar bijwijlen beangstigend en onzeker. Managementtheorieën, die hun labo in ‘de wereld daarbuiten’ hebben, spelen hierop in, reflexief, normatief en prescriptief, zoals ze dat steeds gedaan hebben en zullen blijven doen. Gerard Hanlon brengt met zijn ‘donkere’ interpretatie van (bepaalde) managementtheorieën waardevolle inzichten bij. Maar, tegenover elke these staat een antithese die op haar beurt nieuwe kennis en inzichten, theoretisch en praktisch, oplevert. Ook hier dus. Dit is wat ook managementonderzoek de laatste vijftig jaar gedaan heeft en zal blijven doen.

Gerard Hanlon, The Dark Side of Management. A Secret History of Management Theory. (New York: Routledge, 2016).

Koenraad Debackere is gewoon hoogleraar aan de KU Leuven. Zijn specialisatie is het management van innovatie. Als algemeen beheerder is hij betrokken bij het dagelijks beheer en management van de KU Leuven. Aldus combineert hij een academische invalhoek met praktijkervaring.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen