Doorheen Europa kwijnen inheemse boompopulaties weg onder extreme droogte, stormen en bosbranden, vaak gevolgd door ziekten en plagen. Toch blijven overheden, ook de Vlaamse, vasthouden aan een rigide en contraproductieve visie: inheems is goed, exotisch slecht. Deze zwart-witbenadering verhindert een toekomstgericht bosbeheer. Bart Muys pleit ervoor om deze dogma’s te doorbreken.
Uitheemse bomen: klimaatadaptatie of floravervalsing?
Bomen zijn imposante wezens die ons respect afdwingen. Ze kunnen honderden tot zelfs duizenden jaren oud worden, en onder hun kroon, nabij hun stam, lijken we dwergen. We kunnen ook niet zonder; al sinds de prehistorie hebben bomen mensen op hun pad vergezeld, als hernieuwbare bron van energie om te koken en te verwarmen, constructiemateriaal om te bouwen of papier om kennis door te geven. Maar ook als bron van vruchten, medicinale bereidingen, en spirituele kracht. Het is dan ook geen verrassing dat recente onderzoekspublicaties bol staan van berichten over de heilzame werking van bomen op onze fysieke en mentale gezondheid.
Het planten van een boom wordt dan ook door velen beschouwd als een van de nuttigste daden die een mens kan verrichten, een positieve actie waarvan de impact onze eigen levensduur ver kan overschrijden. Daarbij is het kiezen van een passende boomsoort een cruciale maar lastige beslissing. Verkeerde keuzes leiden immers tot langdurige frustraties, zoals bijvoorbeeld bij bomen die na enkele decennia ziek worden en wegkwijnen, te groot worden voor de beschikbare ruimte en daarom gekandelaberd worden en inrotten, of zorgen voor plakkende roetdauw en stinkende vruchten op stoep en voertuigen. Een uitstekende wegwijzer bij die gewichtige boomsoortenkeuze is het boek De juiste boom voor elke tuin van professor emeritus Martin Hermy. Met zijn erudiete kennis en toegankelijke schrijfstijl is hij niet aan zijn proefstuk toe om het grote publiek liefde voor bossen, natuurgebieden en stedelijk groen bij te brengen.
Een van de belangrijkste motieven om in de stedelijke omgeving ook uitheemse boomsoorten te overwegen, is volgens hem hun esthetische waarde. Hiermee wijkt Hermy af van het natuurbehoudsadagio in Vlaanderen dat enkel het gebruik van inheemse boomsoorten bepleit, ook in steden en private tuinen. Wel hecht hij veel belang aan groeiplaatsgeschiktheid. Zo moeten de klimaatvereisten van de gekozen boomsoort in grote lijnen overeenkomen met het heersende klimaat in het gebied van aanplant. Voor elke boomsoort bestaat zo’n klimaatenveloppe waarbinnen de gekozen groeiplaats moet vallen in termen van onder meer temperatuur en neerslag. Daarbij zijn extremen vaak belangrijker dan gemiddelden. Als bijvoorbeeld de gemiddelde maandtemperaturen in Vlaanderen (van +3°C in januari tot +17°C in juli) met de temperatuurenveloppe van de olijfboom (-7°C tot +45°C) vergeleken worden, zou verkeerd geconcludeerd worden dat olijf geschikt is voor ons klimaat, terwijl ervaringsdeskundigen die ooit te laat waren met het binnenzetten van hun olijfbomen in potten weten dat ze kapotvriezen in een Vlaams klimaat. Het januarigemiddelde van +3°C verbergt dat extreme koude-events met temperaturen onder -12°C bij ons een terugkeertijd hebben van minder dan 20 jaar, wat erop duidt dat het Vlaams klimaat buiten de klimaatenveloppe van olijf ligt. Zelfs in Zuid-Frankrijk kregen olijfboomaanplantingen met massale sterfte te maken na extreme vorstnachten, onder meer in 1956. Om die match tussen boomsoorten en groeiplaatsen goed te kunnen uitvoeren moeten we aan de ene kant beschikken over grondige ervaring met de klimaatvereisten van de boomsoorten en aan de andere kant over voldoende lange klimaattijdreeksen van de gekozen groeiplaats. Deze kennis werd samengevat in een kaart van Europese winterhardheidzones (WHZ), waarbij voor elke soort wordt aangegeven in welke zones deze zonder vorstrisico kan aangeplant worden. Zo ligt Vlaanderen in WHZ 8B (gemiddelde jaarlijkse minimumtemperatuur tot -9.4°C), terwijl de olijfboom WHZ 9 behoeft (gemiddelde jaarlijkse minimumtemperatuur tot -6.6°C). Het maken van een goede keuze is cruciaal wanneer er wordt gekozen voor uitheemse boomsoorten. Inheemse boomsoorten zijn daarentegen al van nature aangepast aan het lokale klimaat, als resultaat van een darwiniaanse evolutie, waarbij ze strijden om te overleven en alleen de best aangepaste exemplaren overleven. Voor boomsoorten met een uitgestrekt verspreidingsgebied, zoals de zomereik, geldt dat vooral voor de autochtone populaties. Dit zijn de populaties die hier te lande van nature voorkomen, terwijl andere herkomsten van diezelfde inheemse soort net als uitheemse soorten genetisch minder goed aangepast zijn aan het Vlaamse klimaat, en daardoor bijvoorbeeld alsnog te vroeg in blad komen met bijkomend vorstgevaar.
Hoelang duurt het tot organismen zich aanpassen aan een nieuwe boomsoort?
Nog een tweede bijkomend voordeel van inheemse boomsoorten beschreven in de literatuur is de geassocieerde biodiversiteit die ze herbergen. Het idee bestaat dat inheemse boomsoorten door langdurige co-evolutie associaties met talrijke inheemse soorten planten, dieren en micro-organismen hebben opgebouwd, terwijl uitheemse boomsoorten die in onze streken zijn aangeplant veel minder soortenrijkdom zouden herbergen. Deze hypothese lijkt bevestigd door oudere studies zoals deze van Kennedy & Southwood in the Journal of Animal Ecology (1984) die vaststelden dat het aantal soorten insecten en mijten op Europese boomsoorten hoger was naarmate een boomsoort langer in onze contreien voorkwam, maar ook naarmate de boomsoort groter wordt en over meer verwante soorten beschikt. Zo blijkt dat de inheemse eik veel geassocieerde soorten heeft, terwijl de inheemse taxus en de uitheemse robinia relatief weinig geassocieerde soorten hebben. Behalve trage co-evolutie kan associatie tussen soorten echter ook verklaard worden door ogenblikkelijke ecologische fitting, waarbij hun complementair samengaan het resultaat is van een toevallige fit, en dus niet per se afhangt van inheemsheid. Voor andere soortengroepen lijkt inheemsheid weinig of geen rol te spelen: zeldzame holbewonende vogels en vleermuizen hebben vooral nood aan dikke stammen, die in Vlaanderen vaker voorkomen bij snelgroeiende Amerikaanse eik dan bij traaggroeiende inlandse eik; afbraakorganismen worden dan weer sterk beïnvloed door de chemische samenstelling van de bladval, wat geen relatie vertoont met inheemsheid. Maar de belangrijkste vaststelling die we in deze wellicht kunnen maken, is dat er ten gevolge van de vermeende inferioriteit van uitheemse boomsoorten voor geassocieerde biodiversiteit te weinig onderzoek is geleverd om over dit thema sterke uitspraken te doen. Hoelang duurt het bijvoorbeeld tot organismen zich gedragsmatig of genetisch aanpassen aan een nieuwe boomsoort? Er is dan ook nood aan een onderzoeksprogramma dat bijvoorbeeld met eDNA (dit is omgevings-DNA dat gecollecteerd wordt in bodem, water en lucht of op het bladerdek) de geassocieerde biodiversiteit op talrijke inheemse en uitheemse bomen van verschillende soorten en leeftijden op verschillende groeiplaatsen screent.
Ten derde bestaat er bij uitheemse soorten een grotere kans op invasiviteit – de agressieve verspreiding van een soort in een bepaalde omgeving. Dat komt omdat ze worden ingebracht zonder hun natuurlijke vijanden, terwijl de inheemse ziekte- en plaagverwekkers door gebrek aan co-evolutie met deze nieuwkomers er vaak weinig of geen raad mee weten. In 2016 vonden Schilthuizen en collega’s niettemin een genetische aanpassing waarmee een inheems insect de voorheen toxische bladeren van de invasieve uitheemse Amerikaanse vogelkers kan verorberen. Een boomsoort met invasief gedrag neemt ruimte in die eerder bezet werd door andere soorten. Dit is vooral problematisch in zeldzame habitats, waar een invasie kan leiden tot lokale extinctie en achteruitgang van zeldzame soorten. Deze situatie doet zich meestal voor in niet-bos habitats, zoals heiden en duingraslanden, waar overigens ook inheemse pionierboomsoorten als grove den of ruwe berk invasief gedrag vertonen, omdat het nu eenmaal groeiplaatsen zijn waar zich ook bos kan ontwikkelen. Nauwgezette monitoring en vroege beheerinterventie in het beginstadium van een invasie, zoals met de douglaspluimspirea in Kempische laagveenmoerassen, is ongetwijfeld de juiste aanpak. Doordat de woorden exoot en invasief in het natuurbehoudsjargon vaak als onlosmakelijk van elkaar gebruikt worden, wordt het gevaar voor invasiviteit van uitheemse boomsoorten vaak overschat. In de ecologie bestaat er een vuistregel die zegt dat er op duizend uitheemse soorten die ooit in een bepaald gebied terechtkomen honderd overleven, tien zich succesvol voortplanten en slechts één invasief wordt. In bossen kunnen gevestigde uitheemse boomsoorten die zich invasief gedragen meestal met aangepast bosbeheer gecontroleerd worden. Invasieven zoals Amerikaanse vogelkers, robinia en hemelboom zijn immers vaak lichtbehoevende pioniers die door inbreng of stimulering van schaduwverdragende climaxboomsoorten overschaduwd worden en zich zo niet verder kunnen verjongen.
Met de drie hierboven vermelde motieven – aangepastheid aan de groeiplaats, hoge geassocieerde biodiversiteit en lage of onbestaande invasiviteit – zet het Europese en Vlaamse natuurbeleid sterk in op het gebruik van inheemse boomsoorten en, waar mogelijk, van autochtoon plantmateriaal van deze soorten. Zo bestaat er een lijst van Vlaams inheemse boomsoorten, waarbij alle soorten die niet op deze lijst staan als ongewenste exoten worden beschouwd. Dit heeft verstrekkende gevolgen, want niet-inheemse soorten mogen niet langer aangeplant worden in het Vlaams Ecologisch Netwerk en de Europese habitatrichtlijngebieden. Bovendien worden deze soorten actief verwijderd uit bos- en natuurgebieden die worden beheerd door overheden en natuurbeschermingsorganisaties.
Het streven naar inheemsheid is een fetisj met gebrekkige wetenschappelijke onderbouwing geworden
Zoals hierboven aangetoond heeft het streven naar inheemsheid een zekere wetenschappelijke legitimiteit, maar in het heersende natuurbehoudparadigma is het al te zeer een fetisj met gebrekkige wetenschappelijke onderbouwing geworden. Inheemsheid definiëren op basis van staatkundige grenzen, zoals ‘Vlaams inheems’ is alvast weinig zinvol, want deze grenzen hebben veelal weinig affiniteit met biogeografische entiteiten. Onze boomsoorten behoren tot het Atlantisch bladverliezend bosbioom, dat veel groter is dan Vlaanderen. Het is dan ook merkwaardig dat een hele reeks boomsoorten die tot dit bioom behoren en overigens ook in Vlaamse bossen voorkomen, als niet-inheems in Vlaanderen worden beschouwd (witte els, witte abeel, Noorse esdoorn, elsbes, en voor sommigen zelfs zomerlinde, bergiep, taxus, grove den en gewone esdoorn). Hun vermeende uitheemsheid wordt gemotiveerd door een gebrek aan spontaan gevestigde populaties in ons territorium, wat voor sommige van deze soorten door genetisch of pollenonderzoek al werd ontkracht.
Maar hoe moet dit nu met klimaatverandering? Kunnen we er nog van uitgaan dat inheemse boomsoorten, meer bepaald hun autochtone herkomsten, garant staan voor een goede aanpassing aan de groeiplaats? Dit is niet zomaar een theoretische overweging voor een verre toekomst, maar een concrete beheervraag over fenomenen in volle actie: op talrijke plaatsen in Europa observeert men inheemse boompopulaties die kwijnen door ongeziene episodes van extreme droogte, storm of bosbrand, vaak gevolgd door ziekten of plagen. Het matchen van het klimaat tussen groeiplaatsen en boomsoorten, inclusief de inheemse, wordt een lastige klus, want het klimaat van een groeiplaats is een bewegend doel geworden , waarbij de gemiddelden van 2000, 2050 en 2100 telkens anders zullen zijn. Een veelbelovend instrument dat bosecologen gebruiken voor geschiktheidsevaluatie onder klimaatverandering zijn soortverspreidingsmodellen. Dit zijn complexe empirische modellen die zo veel mogelijk beschikbare observaties van een soort in het heden relateren aan allerlei omgevingsvariabelen van klimaat en bodem en hun interacties, in de veronderstelling dat de plekken waar een soort momenteel succesvol gedijt samen de geschiktheidsenveloppe van die soort kunnen definiëren. Na de nodige validatie wordt zo’n model gebruikt om geschiktheidskaarten voor heden en toekomst te produceren. Deze laatste worden bekomen door het model te voeden met gedetailleerde temperatuur- en neerslaggegevens voor de toekomst, gegenereerd door de best beschikbare klimaatmodellen. Intussen zijn dergelijke kaarten beschikbaar voor alle Europese boomsoorten. Kort samengevat nodigen de verspreidingsmodellen uit om inheemsheid in een bredere, dynamische context van tijd en ruimte te plaatsen. Hieruit leren we onder meer dat de geschiktheid van het klimaat in Vlaanderen voor beuk, net als voor een meerderheid van de boomsoorten op de inheemse lijst, een dalende trend vertoont. Dit betekent niet dat deze imposante boomsoort uit de Brabantse Wouden zal verdwijnen, maar wel dat hij kan kwijnen en verdwijnen op plaatsen zonder een bosmicroklimaat, bijvoorbeeld als alleenstaande boom, in dreven op het platteland, of in bosranden. Op zandgronden, die sneller uitdrogen, zal hij minder dominant worden, en enkel in het meest extreme klimaatveranderingsscenario wordt zijn dominante rol in de Brabantse Wouden overgenomen door soorten als Corsicaanse den, die uitgesproken zomerdroogte kunnen overleven. Maar andere meer lichtbehoevende inheemse soorten met aanzienlijke vochtvereisten, zoals ruwe berk en lijsterbes, dreigen met sterke klimaatverandering volledig uit ons territorium te verdwijnen. Hun toekomst schuift op naar meer noordelijke gebieden, terwijl Vlaanderen nu reeds geschikt geworden is voor boomsoorten met een vooralsnog meer zuidelijke verspreiding, zoals steeneik, donzige eik, moseik, Hongaarse eik, netelboom, Italiaanse esdoorn en hophaagbeuk. Net zoals de huidige inheemse boomsoorten ons land na de ijstijden gekoloniseerd hebben, kan op termijn verwacht worden dat deze zuidelijke soorten onze streken zullen bereiken, maar de klimaatverandering gaat momenteel veel sneller dan de zaadverbreiding van boomsoorten, die bovendien nog bemoeilijkt wordt door de hoge mate van bosfragmentatie in het Europese laagland. In het kader van klimaatadaptatie van onze bossen gaan daarom stemmen op voor geassisteerde migratie. Dit betekent het faciliteren van de vestiging van potentiële nieuwkomers door hen reeds aan te planten vooraleer ze een nieuw gebied op eigen houtje hebben bereikt. Momenteel wordt dit zowel in het Vlaamse als het Nederlandse natuurbehoudparadigma nog als floravervalsing bestempeld.
De heersende binaire benadering van boomsoorten tussen goede inheemse en slechte exoten neemt steeds vaker contraproductieve vormen aan. Zo zijn in veel Vlaamse bossen dikke Euramerikaanse of inter-Amerikaanse populieren en Amerikaanse eiken de enige aanwezige veteraanbomen die zorgen voor de enorme biodiversiteit gelinkt aan het voorkomen van oude bomen en dood hout in allerlei verschijningsvormen. Toch worden ze omwille van hun (invasief) exotische faam door de Vlaamse overheid en natuurbeheerorganisaties systematisch weggekapt. Experimenten van geassisteerde migratie met Europees-inheemse boomsoorten als moseik en Hongaarse eik krijgen zelfs in een universiteitsbos geen toelating van de overheid omwille van het standstill principe inzake habitatkwaliteit. En de immergroene steeneik, die door de zachtere winters steeds verder langs de Atlantische kusten van Frankrijk naar het noorden opschuift, duikt ook steeds vaker op in Vlaamse kustbossen, waar hij dan met Europese natuurbeschermingsfondsen als invasieve exoot wordt verwijderd. Onvermijdelijk resulteert het reduceren van inheemsheid tot een binair gegeven ook in bedenkingen van ideologische aard. Hermy herinnert er in zijn boek aan dat het prille natuurbehoud in nazi-Duitsland haar strijd tegen invasieve exotische planten vereenzelvigde met de vervolging van volksvreemde mensen en ideologieën. Het Vlaamse natuurbehoud heeft eveneens een deels volksnationalistische geschiedenis, zoals te lezen in het doctoraat van Thijs Caspers (KUB Tilburg, 1992). Ook in een hedendaagse context lijkt het ongenuanceerd promoten van de strijd tegen ongewenste exoten aan een doorsnee Vlaamse klas waar een goed deel van de leerlingen van buitenlandse afkomst is, een hachelijke onderneming.
In een context van klimaatverandering is een grondige hertekening van onze relatie met het begrip inheemsheid en met niet strikt Vlaams-inheemse boomsoorten aan de orde. Inheemsheid blijft wellicht enkel zinvol in een breder continuüm van tijd en ruimte. Om daarrond zinvolle beleidsregels en beheerinstructies te verzinnen, is er behoefte aan een grondige dialoog tussen wetenschap en praktijk, waarbij dogma’s worden gemeden. Het boek van Martin Hermy biedt daartoe een waardevolle aanzet.
Martin Hermy, De juiste boom voor elke tuin. (Gorredijk: Sterck & De Vreese, 2020).
Bart Muys is gewoon hoogleraar bosecologie en bosbeheer aan KU Leuven. Zijn huidig onderzoek gaat over klimaatadaptatie, klimaatmitigatie en functies van biodiversiteit in bossen.

This work is licensed under a Creative Commons Attribution-NonCommercial-NoDerivs 3.0 Unported License