Lang na zijn dood in 1900 blijft Nietzsches intellectuele erfenis een strijdtoneel. In How Nietzsche Came In From the Cold detailleert Philipp Felsch hoe twee Italiaanse antifascisten Nietzsches nalatenschap loswrikken uit de greep van zijn zuster Elisabeth en haar nazi-ideologie. Hun actie is filologisch reconstructief: door het denken chronologisch te ordenen − brief na aforisme, datum na datum − wilden ze de ontwikkeling van Nietzsches ideeën zichtbaar maken en ontdoen van ideologische vervormingen. Wat rest is een oeuvre dat bestaat uit losse fragmenten.
Filologie? Folielogie?
Over de nalatenschap van Friedrich Nietzsche
Sinds haar ontstaan worstelt de filosofie met de geschreven versie van haar theoretische inzichten. Plato bijvoorbeeld, wiens ideeënleer overgeleverd is in een aantal stijlrijke traktaten in dialoogvorm, is ervan overtuigd dat gedachten niet accuraat kunnen worden weergegeven door het geschreven woord. Immers, gedachten leven, schrifttekens zijn verstard en dood. In een brief laat hij de volgende waarschuwing horen: ‘Vandaar dat elke serieuze man tot iedere prijs weigert te schrijven als er serieuze onderwerpen in het geding zijn… De conclusie die we hieruit moeten trekken kan kort zijn: denk niet dat serieuze inzichten aan de orde komen, wanneer je een boek van iemand, van een serieus iemand tenminste, onder ogen krijgt.’ Het is duidelijk: schrijven kan niet serieus genomen worden, want schrijven en filosofische ernst vloeken met elkaar. (Het blijft natuurlijk een curieuze zaak dat de veroordeling van het schrift gebeurt in een geschreven tekst.) En ook bij Nietzsche, die net als Plato geroemd wordt als een groot stilist, maar het als zijn roeping zag om Plato te weerleggen, kunnen we lezen dat zijn diepste gedachten niet kunnen worden meegedeeld, en al helemaal niet in druk. Plato en Nietzsche wekken dus de indruk als zouden hun belangrijkste ideeën niet in hun geschreven en gepubliceerd werk te vinden zijn. Eeuwenlang heeft de filosofie zo voedsel gegeven aan de verleidelijke misvatting als zou ze niet alleen een officiële theorie bevatten, maar ook een apocriefe leer, en dat in die apocriefe leer meer fundamentele inzichten verborgen liggen dan in de gepubliceerde theorie.
Martin Heidegger stelt in 1960 dat de eigenlijke filosofie van Nietzsche nooit gepubliceerd is en zich in de Nachlass bevindt
Een van de laatste stuiptrekkingen van die bizarre traditie betreft het verzameld werk van Nietzsche. In het anderhalve decennium mentale gezondheid dat hem als auteur tussen 1872 en 1888 beschoren was, heeft die een behoorlijk aantal boeken gepubliceerd die nu deel uitmaken van de literair-filosofische canon: De geboorte van de tragedie, De vrolijke wetenschap, Alzo sprak Zarathustra, De genealogie van de moraal − om slechts die vier te noemen. Na zijn fysieke en mentale instorting in januari 1889, terwijl hij wegzonk in wezenloze verlamming en idiotie, ontdekte men vele honderden bladzijden niet gepubliceerd materiaal: vroege opstellen, collegenotities uit de periode van zijn hoogleraarschap in Basel, en schriften met aantekeningen voor wat Nietzsche zelf − meer dan eens, maar altijd terloops − omschreef als zijn geplande hoofdwerk, Der Wille zur Macht. In 1960 brengt Martin Heidegger zijn tweedelige Nietzsche uit, een samenvatting van colleges uit de tweede helft van de jaren dertig, waarin hij een kritische discussie aangaat met de nazi-interpretatie van het aan Nietzsche ontleende begrip Übermensch. In de inleiding stelt hij dat de eigenlijke filosofie van Nietzsche nooit gepubliceerd is en zich in de Nachlass bevindt.
Hier begint How Nietzsche Came in From the Cold, het boek van Philipp Felsch dat uitgebreid ingaat op de publicatie van Nietzsches werk door Giorgio Colli en Mazzino Montinari. In 1943 geeft Giorgio Colli les aan het gymnasium Niccolo Machiavelli in Lucca. Hij is een bevlogen leraar die zijn leerlingen begeestert met zijn enthousiasme voor filosofie en het antieke Griekenland. Geïnspireerd door Nietzsche, leest hij met hen niet alleen de dialogen van Plato, waarbij zijn voorkeur uitgaat naar Symposium, maar ook de tragediedichters en de zogenaamde presocratici. Hij ziet filosofie als een zoektocht naar ‘het goede leven’ en is er − met Nietzsche − van overtuigd dat de dionysische roes daarbij niet achterwege kan blijven. Hij wordt met afschuw vervuld door het fascisme van Mussolini, en bij uitbreiding door alles wat met politiek te maken heeft. Zijn leerlingen brengt hij dan ook bij dat een heropleving van de Europese cultuur enkel kan worden waargemaakt in de kunsten, in literatuur en muziek; hij laat ze luisteren naar de symfonieën van Beethoven om te ervaren dat het leven, hoe pijnlijk en hartverscheurend ook, waard is om te worden geleefd. De situatie kan nauwelijks paradoxaler: in het fascistische, deels door nazi-Duitsland bezette Italië worden jonge graecofielen bezield en verleid door een visie op het antieke Griekenland die volledig geïnspireerd is door de Duitse cultuurfilosofie van Winckelmann, Hölderlin en Nietzsche. In weerwil van hun verschillen − Winckelmann zag Griekenland als een toonbeeld van harmonie, Hölderlin toonde de verscheurdheid in de Griekse tragedie, Nietzsche ontdekte in de Griekse cultuur een strijd tussen het apollinische en het dionysische − waren ze het eens over het meest fundamentele: voor een herbronning van de Europese cultuur kan alleen Griekenland de weg wijzen.
Mazzino Montinari behoort vanaf 1943 tot de kleine kring uitverkoren leerlingen van Giorgio Colli. Zijn lichtelijk homo-erotische brieven aan zijn leraar signeert hij met ‘pais’, het oud-Griekse woord niet alleen voor ‘kind’, maar ook voor ‘toegewijde leerling’, ‘pupil’. Toch distantieert hij zich van Colli. Hij wordt verward door diens politieke houding die een afkeer van het politieke combineert met een strijd tegen het fascisme en die bovendien gelooft dat politiek van ondergeschikt belang was in de Griekse cultuur die algemeen aangezien wordt als de bakermat van wat vandaag democratie heet. Montinari voelt zich aangetrokken door het marxisme en sluit zich aan bij de Partito Comunista Italiano. Zijn politieke held is Antonio Gramsci, die in 1928 gevangengezet is omwille van zijn kritiek op het fascisme en in 1937 sterft aan de gevolgen van de tijdens zijn gevangenschap verwaarloosde ziektes. Na de oorlog verschijnen Gramsci’s brieven en dagboeken di Carcere, waarin hij de rol van de intellectuelen in de revolutionaire strijd voor hegemonie beschrijft. Montinari meent dat Nietzsches hoge opvatting van cultuur en Gramsci’s opvatting van politieke hegemonie kunnen worden verzoend.
Colli en Montinari willen Nietzsche rehabiliteren, hem ontdoen van de belastende nazi-interpretatie
Ze waren elkaar uit het oog verloren, maar in 1956 ontmoeten Colli en Montinari elkaar op de begrafenis van een gezamenlijke kennis. Daar nemen ze een besluit dat hun leven diepgaand zal wijzigen en voor opschudding zorgen in filosofische kringen − het besluit waarover het boek van Felsch gaat. Ze willen Nietzsche rehabiliteren, dat wil zeggen: ze willen hem ontdoen van de belastende nazi-interpretatie. Daartoe moeten ze in eerste instantie Nietzsche opnieuw uitgeven. De uitgave die op dat moment het meest gebruikt wordt, is een product van Nietzsches zuster, Elisabeth, die heulde met het nazisme, graag op de foto ging met de Führer, en er niet voor teruggeschrokken is om anti-Pruisische aforismen te schrappen en Nietzsches bijwijlen virulente commentaren op het Jodendom sterk in de verf te zetten. Bovendien willen ze nagaan of en in hoeverre de wijdverbreide mening klopt dat Nietzsches hoofdwerk niet gepubliceerd is en verborgen ligt in de honderden bladzijden handgeschreven notities.
De nalatenschap van Nietzsche bevindt zich in Weimar, in het toenmalige Oost-Duitsland. Voor Montinari is dat geen probleem, want hij heeft een grondige hekel aan het westerse kapitalisme en sympathiseert met het communisme. Trouwens, zo redeneert Montinari, is na de dood van Stalin onder Nikita Chroesjtsjov de dooi niet ingetreden? Hij trekt zich dus terug in Weimar, vanwaar hij verslag uitbrengt aan zijn kompaan Colli. Hij is gecharmeerd door villa Silberblick, waar de doodzieke Nietzsche de laatste jaren van zijn leven doorbracht en Elisabeth een archief met zijn gepubliceerde en niet gepubliceerde manuscripten uitbouwde. Gepokt en gemazeld door de propagandamachine van de nazi’s heeft ze daar jarenlang (tot in 1935) haar publiciteitsmanie botgevierd. We danken aan haar drie kwestieuze boeken over haar geniale broer, alsmede het iconisch portret van Nietzsche met de reusachtige snor die de mond bedekt, en de verzonken ogen die diepzinnigheid suggereren, maar in feite verloren liggen in complete gedachteloosheid. (Het is vreemd dat een op dit portret gebaseerde tekening afgedrukt staat op de omslag van het Duitse origineel en de Engelse vertaling.)
Montinari vergelijkt alle tekstversies om zo tot een ‘archetypische’ tekst of ‘oertekst’ te komen
Montinari vat het ambitieuze plan op om het verzameld werk van Nietzsche chronologisch uit te geven: het fundamentele ordeningsprincipe zou de chronologie zijn, het tijdsverloop. Dat houdt het volgende in: bij de publicatie van de aforismen uit De vrolijke wetenschap, bijvoorbeeld, wordt de volgorde uit het gepubliceerde boek niet gerespecteerd. In plaats daarvan wordt de volgorde bepaald door de data waarop de aforismen geschreven zijn. De aforismen van, zeg maar, 29 januari 1882 worden gepubliceerd samen met de aforismen die op dezelfde datum werden geschreven, maar nooit in het boek waren opgenomen, en samen met de op die dag opgestelde brieven. De bedoeling is duidelijk: zien hoe de gedachten zich geleidelijk aan gevormd hebben, toegang krijgen tot het creatieve proces van de auteur, de ontstaansgeschiedenis van een werk reconstrueren − vanuit de overtuiging dat niet de officiële publicatie, maar een gedetailleerde ontstaansgeschiedenis de meest accurate weergave is van het gecomponeerde werk. Montinari grijpt hiermee terug naar een van de beginselen van de filologische wetenschap die in de loop van de achttiende eeuw tot stand kwam: recensio, letterlijk een verifiëring, een nauwkeurige vergelijking waarbij alle versies van een tekst naast elkaar gelegd worden om zo tot een ‘archetypische’ tekst of ‘oertekst’ te komen.
Nietzsche zelf moet deze methode gekend hebben. Hij studeerde klassieke filologie aan de universiteiten van Bonn en Leipzig en verwierf tijdens deze studies zo veel faam dat hij op vijfentwintigjarige leeftijd benoemd werd tot hoogleraar in Basel. Toen ging het mis. Zijn boek De geboorte van de tragedie wordt door de filologen uit de academische wereld gewraakt. Zij verwerpen Nietzsches controversiële theorie dat het klassieke Griekenland zijn grootsheid te danken heeft aan de strijd tussen het apollinische en het dionysische. Nietzsches wederwoord is dubbel: hij doet de filologie af als een wetenschap voor chagrijnige mopperkonten en hij presenteert zichzelf als een filoloog die ‘het langzame lezen onderwijst’. In het voorwoord bij De genealogie van de moraal vergelijkt hij lezen met herkauwen: lezen is dus meer dan op zoek gaan naar de zogenaamd oorspronkelijke tekst van de auteur, het is bovenal zich de tekst eigen maken, interpreteren, verwerken − zoals een koe gras omzet in melk.
De bemoeienissen van Colli en Montinari om Nietzsche opnieuw uit te geven en uit de klauwen van het nazisme te bevrijden, werden intussen door vele filosofen gedeeld. Vanaf het eind van de jaren vijftig is er een vernieuwde interesse in Nietzsche; de publicatie van Heideggers tweedelige Nietzsche heeft daar ongetwijfeld toe bijgedragen. In Frankrijk worden in tien jaar tijd twee internationale Nietzscheconferenties georganiseerd in het gereputeerde Royaumont, een vroegere cisterciënzerabdij in Cérisy-la-Salle. Frankrijks filosofische fine fleur tekent er aanwezig: Deleuze, Foucault, Derrida, e.a. Hoe erg hun reacties op de onderneming van Colli en Montinari ook verschillen, ze zijn het erover eens dat een filologische aanpak die alleen maar de oorspronkelijke tekst wil herstellen, niet volstaat. Deleuze stelt kortweg dat hij zelf niet aan tekstkritiek doet. Foucault wijst erop dat elke zoektocht naar het oorspronkelijke schatplichtig blijft aan het diepste metafysische verlangen (dat altijd een verlangen is naar het meest oorspronkelijke). Hij onderstreept dat zo een zoektocht enkel als reconstructie kan geschieden en dat een filologie die pretendeert zich zuiver aan de tekst te houden, de eigen interpretatieve ingreep miskent. Derrida vraagt zich af wat tot het oeuvre van een auteur behoort. Wat doen we met de opmerking van Nietzsche ‘Ich habe meinen Regenschirm vergessen’, neergekrabbeld in de marge van De vrolijke wetenschap? Behoort die tot het oeuvre of niet? Derrida’s stelling dat er geen norm bestaat die de uitgever toelaat om deze marginale, nietszeggende zin te schrappen, heeft velen geschokt, maar heeft tegelijk furore gemaakt.
De filosofische vraag naar de verhouding tussen tekst en interpretatie wordt niet behandeld
Toch is de uitgave van Colli en Montinari geen slag in het water. Ze hebben aangetoond dat het zogenaamde ongepubliceerde hoofdwerk Der Wille zur Macht niet bestaat. Hun Kritische Studienausgabe wordt intussen beschouwd als de standaardeditie van Nietzsches oeuvre en dus ook gebruikt als brontekst voor vele vertalingen, gepubliceerd door gereputeerde uitgeverijen (De Gruyter, Einaudi, Gallimard, Stanford U.P.). Door hun nauwgezette filologische arbeid weten we nu dat Nietzsches nalatenschap enkel bestaat uit honderden losse fragmenten; vele fragmenten zijn citaten uit het werk van door Nietzsche gelezen auteurs. Maar hoe nuttig een acribische filologische uitgave ook is, een lectuur en interpretatie van Nietzsche (of van eender welk filosofisch werk) blijft een noodzakelijke opgave.
Felsch heeft aan dit filologisch avontuur een heel geleerd boek gewijd: de 176 bladzijden tekst worden aangevuld met 50 bladzijden voetnoten, de bibliografie omvat 25 bladzijden. Zijn boek is uiterst gedetailleerd. We maken niet alleen kennis met Colli en Montinari, maar ook met de vele andere leerlingen (mannen en vrouwen) die tot de kring rond Colli behoorden. We krijgen een overzicht van de Nietzschereceptie, maar ook van het Italiaanse marxisme met een lang, uitgebreid verhaal over de ontwikkelingen binnen de Italiaanse Communistische Partij. Een ongemeen groot aantal filosofen passeert de revue − van Adorno tot Wahl − maar de filosofische vraag naar de verhouding tussen tekst en interpretatie , die de filologie verlaat en het domein van de hermeneutiek betreedt, wordt eigenlijk niet behandeld. Felsch maakt indruk als cultuurhistoricus, minder als filosoof.
Ook de universiteit van Leuven komt in dit boek voor. Eerst is er sprake van een Leuvense hoogleraar die zich eind jaren vijftig in Weimar bevindt en er op het onuitgegeven werk van Nietzsche aast. Enkele bladzijden verder blijkt dat het om Rudolf Boehm gaat. Rudolf Boehm was van 1952 tot 1967 medewerker aan het Husserl-Archief in Leuven en werd later benoemd tot hoogleraar aan de universiteit van Gent. De enige vergissing in dit rijkgedetailleerde boek?
Philipp Felsch, How Nietzsche Came in From the Cold. Tale of a Redemption. (Cambridge: Polity Press, 2024).
Dirk De Schutter is essayist, filosoof, en emeritus professor aan KU Leuven en Universiteit Antwerpen. Hij publiceert regelmatig over negentiende- en twintigste-eeuwse filosofie en literatuur.

This work is licensed under a Creative Commons Attribution-NonCommercial-NoDerivs 3.0 Unported License