De prehistorische archeologie opent een venster op de diepe tijd: een verleden zonder geschreven bronnen, maar cruciaal voor ons begrip van de mens en zijn ontwikkeling. In dit essay verkent Bart Vanmontfort niet alleen de merites van deze discipline, maar verdedigt hij haar ook tegen de kritische bril van historicus Stefanos Geroulanos.
De merites van de prehistorische archeologie
Fascinatie voor het verleden is niet nieuw, archeologische verbeelding evenmin. Reflecteren over wie we zijn, waar we vandaan komen en wie ons is voorgegaan in het landschap waarin we zelf vertoeven: we beschouwen het als een van die kenmerken die ons van andere diersoorten onderscheidt. Archeologen herkennen het bestaan van deze fascinatie wel eens in oude vondsten op recentere vindplaatsen, zoals prehistorische geslepen stenen bijlen op Romeinse nederzettingen. Ook toen werden die oude voorwerpen bijzonder geacht en het lijdt geen twijfel dat het ook voor die Romeinen duidelijk was dat deze voorwerpen uit een ver – en voor hen duister – verleden stammen. Van latere datum is de opkomst van het antiquariaat in de zestiende eeuw waarbij de fascinatie over het al dan niet verre verleden eveneens opgeroepen werd door oude voorwerpen of monumenten. In dat antiquariaat bevinden zich de vroege wortels van de klassieke archeologie, een discipline die als dochter van de geschiedenis tot stand kwam en lange tijd voorzag in de illustratie bij inzichten uit historische studies.
Het verre verleden lijkt ongrijpbaar, onder meer door de moeilijk te vatten tijdsdimensie
De prehistorische archeologie, die zich richt op het menselijke verleden waarvoor geen geschreven bronnen voorhanden zijn, kende een andere ontstaansgeschiedenis. Zij groeide veeleer vanuit de aardwetenschappen. Geologen en geografen werden in hun onderzoek naar de evolutie van de aarde en het fysieke landschap ook geconfronteerd met resten van menselijke activiteit. Het bood hun een mogelijkheid voor datering en het plaatsen van de mens op de geologische tijdsschaal. Denk daarbij bijvoorbeeld aan de ontdekking van een ‘antediluviale mens’, die al van voor de Bijbelse zondvloed op aarde rondliep. Het liet ook toe om de plaats van de mens in het geografische landschap te bestuderen. Deze achtergrond verklaart de link die tot vandaag bestaat tussen de prehistorische archeologie en de aardwetenschappen in menig wetenschappelijke instelling in Europa. Het zwaartepunt van dat onderzoek lag in oorsprong voornamelijk in Frankrijk. Anders verliep het aan de overzijde van de Atlantische Oceaan waar archeologie tot vandaag ingebed is in de antropologie. In Amerika was de fascinatie voor het verleden vooral gericht op de inheemse bevolkingsgroepen waarvan de voorouders op het einde van de laatste ijstijd de eigenlijke ontdekkers van het continent waren. Van oudsher is het (prehistorisch) archeologisch onderzoek er dan ook veel nauwer gelinkt aan de antropologie en etnografie.
Deze inbedding zorgde in de jaren 1960 met de New Archaeology voor een paradigmaverschuiving in de ontwikkeling van de archeologische discipline, ook in Europa. De focus lag niet langer op voorwerpen en cultuurgeschiedenis, maar op de zoektocht naar verklaringen voor veranderingen in het menselijk gedrag, vaak vanuit de studie van de interactie tussen mens en omgeving. De archeologie ontwikkelde zich sindsdien verder tot de discipline die ze vandaag is: de studie van het verleden op basis van het brede spectrum aan materiële resten die zijn achtergelaten door natuurlijke en culturele processen en waarbij de context van de vondsten primeert over objecten zelf. Die materiële resten informeren ons over het gedrag en de ontwikkeling van individuen en gemeenschappen uit het verleden, zowel in hun fysieke als in hun sociale en culturele context. Niet als illustratie van een historisch verhaal op basis van geschreven bronnen – dat is vandaag evenmin zo voor de historische archeologie – maar als een eigen en op bepaalde vlakken directer begrip van het menselijk gedrag. Intussen zijn ook heel wat andere wetenschapsdisciplines essentieel om de archeologische contexten te doorgronden en te begrijpen. Het gaat onder meer over zoölogen en botanici die dieren- en plantenresten onder de loep nemen, aardwetenschappers die met bodems en sedimenten op archeologisch vindplaatsen aan de slag gaan, geofysische en remote sensing technieken die gebruikt worden om vindplaatsen op te sporen of in kaart te brengen, radiometrische methodes zoals de radiokoolstofmethode of luminescentie (OSL) die helpen om de archeologische contexten te dateren op een absolute tijdsschaal, archeometrische analyses die gericht zijn op de samenstelling van materialen om onder meer het productieproces of de herkomst en circulatie van grondstoffen en objecten te bepalen, isotopenstudies op biologische actoren die toelaten om de herkomst en dus mobiliteit van mensen en dieren te bepalen, of genetische analyses die toelaten om verwantschap binnen gemeenschappen te bepalen of migratie te identificeren. Al deze mogelijkheden hebben ook gezorgd voor een ontwikkeling van de terreintechnieken die de archeoloog hanteert met betrekking tot staalnamen en documentatie van opgravingsgegevens. Het zorgt ervoor dat de archeoloog van vandaag wordt opgeleid om met deze veelheid aan bronnen om te gaan en met de specialisten ter zake kan interageren in een interdisciplinaire setting.
Om te begrijpen hoe we de mens geworden zijn die we nu zijn en waar de drijfveren van ons menselijk handelen vandaan komen, is het diepe tijdsperspectief onontbeerlijk
De ontwikkeling van de prehistorische archeologie als wetenschapsdiscipline resulteerde natuurlijk niet in het verdwijnen van de fascinatie die mensen hebben met hun eigen verre verleden. Integendeel, werken met objecten die soms duizenden jaren geleden door mensenhanden zijn gemaakt, spreekt nog steeds tot de verbeelding. Voor de prehistorische archeoloog is dat gevoel nog sterker wanneer de vondsten ook daadwerkelijk worden aangetroffen op de plaats waar ze lang geleden zijn achtergelaten en waar we een blik worden gegund in de diepe tijd. Prehistorische archeologie spreekt echter niet enkel de kleine groep van specialisten aan, maar intrigeert doorgaans een heel breed publiek. De fascinatie van dat grote publiek heeft ongetwijfeld te maken met het contrast tussen het feit dat het over ons mensen gaat, maar dat dat verre verleden toch schijnbaar ongrijpbaar is , onder meer omwille van de soms moeilijk te vatten tijdsdimensie. Hoe bijzonder is het om te beseffen dat er zowat evenveel tijd is verlopen tussen de eerste Europese prehistorische grotschilderingen van Chauvet (33.000 jaar geleden) en die van Lascaux (17.000 jaar geleden) enerzijds, en tussen die laatste en Michelangelo’s beschildering van de Sixtijnse Kapel in het begin van de vijftiende eeuw anderzijds? Wij denken in ons dagelijks leven immers hoogstens enkele generaties terug; het is moeilijk om te vatten wat een periode van 15.000 jaar, ofwel ongeveer 600 opeenvolgende generaties, werkelijk betekent. De prehistorische archeoloog opereert daarmee op een tijdschaal tussen die van de geoloog en de historicus – een tijdsschaal die het best is aangepast om heel wat van ons huidig menselijk gedrag te verklaren. Om te begrijpen hoe we de mens geworden zijn die we nu zijn en waar de drijfveren van ons menselijk handelen vandaan komen, is het diepe tijdsperspectief onontbeerlijk. Het begrijpen van vondsten in hun context en de relatie met andere objecten maakt van de archeoloog de plaats delict onderzoeker van het verleden die de diepe tijd reconstrueert op basis van realtime snapshots. Makkelijk is dat niet. We weten immers dat archeologen moeten werken met slechts een fractie van de materiële wereld die er ooit was. Natuurlijke en menselijke processen kunnen materiële resten en hun context vernietigen, en ook het archeologisch onderzoek zelf heeft zijn beperkingen. Alleen al het detail en de resolutie van onze observaties of documentatie zorgen voor een fragmentatie van het bronnenmateriaal. Materiële cultuur spreekt niet, maar brengt ons wel zo dicht mogelijk bij het feitelijke menselijk handelen. De materiële resten zijn een volwaardige bron voor ons begrip van het verleden en fundamenteel anders dan het geschreven bronnenmateriaal. En net zoals de historicus een specifiek begrippenkader en methode ontwikkelde om op de juiste manier om te kunnen gaan met historische teksten, is ook voor de archeologische resten een aangepaste methodiek nodig om de betekenis erachter te begrijpen. Ze richt zich zo op een onmisbare en voor sommige regio’s en lange periodes zelfs zo goed als enige bron van informatie over ons menselijk verleden.
Met The Invention of Prehistory. Empire, Violence, and Our Obsession with Human Origins schreef Stefanos Geroulanos iets wat leest als een historiografie van die prehistorische archeologie en van de ontwikkeling en het gebruik van het concept ‘prehistorie’ doorheen de laatste drie eeuwen. Hij is historicus en professor Europese intellectuele geschiedenis aan New York University. The Invention of Prehistory werd een boek waarin hij de ontwikkeling van de discipline confronteert met belangrijke gebeurtenissen die de afgelopen drie eeuwen op het wereldtoneel plaats vonden. Het bevat heel wat verwijzingen naar de manier waarop vooruitgang in de prehistorische archeologie gekoppeld is aan maatschappelijke ontwikkelingen en ingebed is in het contemporaine wereldbeeld. Prehistorici zijn niet anders dan andere wetenschappers. Hoe we denken, welke onderzoeksvragen we stellen, welke interpretaties we maken of conclusies we trekken, worden mee beïnvloed door onze achtergrond en onze ideologie. Dat was zo toen de prehistorische archeologie nog in de kinderschoenen stond en dat is nog altijd zo vandaag. Dat geldt evenzeer voor tal van andere wetenschapsdomeinen. Dankzij de wetenschapsfilosofie zijn we ons daar gelukkig ook erg bewust van en kunnen we er expliciet over reflecteren.
Dit is de nagel waar Geroulanos in zijn boek op slaat. Hij richt zich op de relatie tussen inzichten uit de prehistorische archeologie en contemporaine maatschappelijke problemen of gruwel, zoals oorlog en geweld, nazisme, racisme en seksisme. Hij identificeert individuele prehistorische archeologen die in hun interpretaties blijk geven van een ideologie die inmiddels als problematisch wordt aanzien. Dat is bijvoorbeeld het geval met de racistische ondertoon die aanwezig is in de interpretatie van een Namibische rotsschildering The White Lady of the Brandberg door Henri Breuil rond het midden van de twintigste eeuw. Volgens zijn verklaring kon de scène met een complexe ceremonie en een centrale rol voor een witgekleurde vrouw niet gemaakt zijn door San Bosjesmannen die als primitief en ongeciviliseerd werden beschouwd. Ze moest wel gemaakt zijn door inwijkelingen uit het Mediterrane gebied en paste zo mooi in het plaatje van toenmalig Zuid-Afrikaans eerste minister Jan Smuts bij de ontwikkeling van het apartheidsregime. De interpretatie werd echter snel gecorrigeerd. Een ander voorbeeld houdt verband met de eenzijdige focus van prehistorische archeologen op het mannelijke deel van de mensheid. Daarbij verwijst Geroulanos ook naar onze taal en de vermannelijking van de mensheid in het Engelse Man of het Franse l’Homme. Maar hij ziet het dus ook gereflecteerd in voor prehistorische archeologen baanbrekende publicaties zoals Man the Hunter (redactie Lee & DeVore, 1968). Daarin wordt de man voorgesteld als de dominante jager, terwijl vrouwen volgens hem veroordeeld zouden zijn tot een tweederangspositie in het sociale leven. De echte waarde van die publicatie, met name de nuancering van de vooruitgangsgedachte en van de superioriteit van een leven als voedselproducent boven die van jager-verzamelaar, laat Geroulanos onvermeld. Daarnaast geeft de auteur in zijn boek ook aan hoe niet-specialisten zoals politici, kunstenaars, journalisten, sporters of andere publieke figuren doorheen de geschiedenis ‘foute’ ideologische standpunten verklaren of verantwoorden vanuit al dan niet verouderde of ongenuanceerde inzichten over het verleden van de mens. Een sprekend voorbeeld daarvan is de onderbouwing van de nazistische ideologie vanuit een idealisering van het Germaanse ‘barbaarse’ verleden. Maar even goed refereert hij naar een interview uit 2013 met de bokser Mike Tyson die zich blijkens zijn woordkeuze identificeert met de Germaanse macht in het verslaan van de Hunnen en Arabieren in de vroege middeleeuwen.
Dit overzicht drukt de prehistorische archeologen met de neus op een aantal eerder evidente conclusies. Het toont hoe al dan niet verouderde inzichten over het verleden verkeerd worden begrepen en ingezet om ‘foute’ ideologische standpunten te verantwoorden. Het waarschuwt ons voor de gevaren ervan en toont hoe belangrijk het is om interpretaties over de diepe tijd te laten formuleren door specialisten ter zake. Zij kunnen nuances aanbrengen wanneer anderen oude of nieuwe inzichten ongenuanceerd overnemen. Voor de prehistorische archeoloog is dit een bevestiging van de relevantie van ons vakgebied en een pleidooi voor de verdere ontwikkeling ervan. Het stelt ons in staat beter te begrijpen hoe we als mensen een traject hebben afgelegd dat ons gebracht heeft waar we nu zijn. Wat maakt ons uniek binnen het dierenrijk, en hoe is dat tot stand gekomen? Hoe zijn we de sociale en cognitieve wezens geworden die we nu zijn, in staat om technologie te ontwikkelen, vooruit te denken en te plannen? Hoe hebben we cultuur ontwikkeld en daarmee praktijken en kennis gestapeld en via leerprocessen aan elkaar en volgende generaties doorgeven? Het helpt ons te begrijpen hoe we andere milieus zijn gaan exploreren of omgegaan zijn met klimaatverandering dankzij technologische en culturele innovaties, hoe we onze leefomgeving grondig hebben veranderd, identiteit persoonlijk en in groep beleven en uitdrukken, creatieve en artistieke wezens zijn geworden, gemeenschap vormen en welke variatie aan samenlevingsvormen daarmee gerealiseerd worden, politiek bedrijven, monumenten construeren, ons specialiseren. Maar ook hoe het wij-zij denken tot stand kwam, waar racisme en patriarchale structuren hun oorsprong vinden, wat mensen in het verleden aanzette tot migratie en hoe geweld en conflict hun intrede deden. De tijdsschaal, het bronnenmateriaal en de methodiek van de prehistorische archeologie zijn bij uitstek geschikt om deze ontwikkelingen te bestuderen of eraan bij te dragen.
Het beeld dat we hebben over het verre verleden mag nooit hedendaagse gruwel verantwoorden
Geroulanos trekt in zijn conclusie echter een andere kaart. In de epiloog van het boek maakt hij de balans op van bijna drie eeuwen aandacht en fascinatie voor het menselijke verleden. Hij noemt het een obsessie en stelt dat deze steeds en tot op vandaag verkeerdelijk is gericht op het definiëren van de mensheid, op het vertellen van het grote en allesomvattende verhaal. Een definitie en visie die geleid heeft tot gruwel in de afgelopen eeuwen, in een verantwoording van het verdrijven en vernietigen van zogenaamd ‘primitieve’ inheemse bevolkingsgroepen of van het dehumaniseren van onder meer Joden, Roma en homoseksuelen door het nazisme. En dat alles terwijl de mensheid vandaag in niets meer lijkt op de mens die in het verre verleden op deze planeet rondliep. Het is een betoog dat gericht is op het misbruik van ideeën over de diepe tijd. Daar klopt zijn redenering. Het beeld dat we hebben over het verre verleden en de weg die de mens heeft afgelegd sinds zijn ontstaan mag vanzelfsprekend nooit hedendaagse gruwel in menselijk gedrag verantwoorden. Maar hij stelt ook dat de prehistorische archeologie in bijna drie eeuwen enkel vooruitgang heeft geboekt in de details en nog steeds vastzit in veel van de debatten waar ze sinds het begin van haar bestaan een antwoord op zoekt. Hij noemt de prehistorie ‘uitgevonden’ – zoals de titel stelt – om een fout wereldbeeld te verantwoorden. Hij stelt dat het de onderzoekers van de menselijke oorsprong nooit werkelijk over het verleden te doen is geweest: ‘prehistory is often more a narcissistic fantasy than a field of inquiry’ (p. 6). De wereld zou zelfs beter af zijn zonder pogingen om menselijke evolutie in de diepe tijd te begrijpen. ‘For there to be any future for humanity, we must see that the deep past, however enchanting, isn’t worthy of our love’ (p. 401). Op dit vlak mondt zijn tekst uit in een karikaturaal beeld dat de geloofwaardigheid en objectiviteit van zijn eigen betoog ondermijnt.
Om zijn conclusie te onderschrijven maakt Geroulanos meer dan één redeneringsfout, met een eenzijdige focus op beperkingen in plaats van ook de mogelijkheden te zien. Een voorbeeld hiervan is de invloed van de Amerikaanse antropologische archeologie, die niet alleen een directe link met de etnografie tot stand bracht, maar zelfs leidde tot de ontwikkeling van een nieuwe subdiscipline: de etnoarcheologie. Zoals Geroulanos zelf aangeeft, leidde dat tot een wetenschappelijk debat over de mate waarin etnografische observaties kunnen vertaald worden in archeologische conclusies en tot het inzicht dat we daar genuanceerd mee om moeten gaan. Door de historiek en de verschillende ecologische settings en contexten kunnen etnografische observaties inderdaad niet zomaar als laboratorium voor het interpreteren van archeologische contexten gebruikt worden. Voor Geroulanos is dit een punt van zwakte. Hij lijkt niet te begrijpen dat etnografisch onderzoek waardevol kan zijn voor archeologisch onderzoek, mits de inzichten ervan doordacht en genuanceerd worden gebruikt, vooral bij het erkennen van de grote diversiteit in culturele ontwikkelingen en oplossingen. Een ander voorbeeld is zijn verwijzing naar verworpen ideeën en hypothesen die opnieuw worden opgevist en als nieuwe inzichten worden gepresenteerd, zoals bijvoorbeeld de vraag of de eerste mensen het Amerikaanse continent bereikten langs de Beringstraat of over de zuidelijke Stille Oceaan, of welke rol sjamanisme speelt bij prehistorische rotsschilderingen. Dat deze discussies telkens blijven terugkomen en niet definitief opgelost geraken ziet Geroulanos als het ontbreken van vooruitgang. Hij gaat dan echter te eenvoudig voorbij aan het normale wetenschappelijke proces, waarbij nieuwe vondsten of analyseresultaten effectief toelaten om eerdere hypothesen te onderschrijven.
Geroulanos maakt meer dan één redeneringsfout
Doorheen het boek maakt Geroulanos geen onderscheid tussen wat hij benoemt als beperkingen van de prehistorische archeologie en het foutief gebruik door anderen van ideeën over de diepe tijd. Daarmee lijkt hij de discipline zelf mee verantwoordelijk te stellen voor dat misbruik en het in stand houden van wat hij de ‘dwaasheid’ van de prehistorie noemt. Ook hier maakt hij een redeneringsfout. Op dezelfde manier kunnen we toch ook niet het historisch onderzoek naar de twintigste-eeuwse gruwel verantwoordelijk stellen voor de vele foute verwijzingen naar de holocaust? Of voor de gruwel die vandaag op het wereldtoneel speelt?
De prehistorische archeoloog fronst bij het lezen van dit boek de wenkbrauwen, om te beginnen al door het gebrek aan begrip van de discipline. Het had echter ook anders gekund. Geroulanos had kunnen inzien dat de gruwel die hij beschrijft net kan bestudeerd worden op de schaal van de diepe tijd en dat de prehistorische archeologie daarvoor uitermate relevant is. Dat is een juistere conclusie, zij het minder controversieel. Ook Geroulanos is een kind van zijn tijd en leverde een daarvoor typerend product af: een grote synthese met een omvattend maar daardoor ook ongenuanceerd verhaal. Over een discipline die de zijne niet is, maar – ook hem – mateloos fascineert. En met een controversiële conclusie, wat mooi is meegenomen wanneer het op verkoopcijfers aankomt. Wie daar doorheen leest, kan echter ook een andere conclusie trekken: een bevestiging van het belang van de prehistorische archeologie.
Stefanos Geroulanos, The Invention of Prehistory: Empire, Violence, and Our Obsession with Human Origins. (New York: Liveright Publishing Corporation, 2024).
Bart Vanmontfort is hoofddocent aan KU Leuven en doceert prehistorische archeologie. Hij leidt het Centrum voor Landschapsarcheologie en de LRD Divisie archeoWorks. Zijn onderzoek richt zich vooral op de vroege agrarische gemeenschappen in Noordwest-Europa.

This work is licensed under a Creative Commons Attribution-NonCommercial-NoDerivs 3.0 Unported License