Deel dit artikel

mensen worden geboeid door intelligentie en intelligentietests. intelligentie speelt een belangrijke rol in vele domeinen van het leven. het is dan ook begrijpelijk dat er heel wat onderzoek wordt verricht naar wat intelligentie precies is. toch heeft dit onderzoek nog niet tot een echte doorbraak geleid. het is een interessante paradox dat intelligentie gemeten kan worden zonder dat we goed weten wat het is.

Wat te denken van intelligentie?

Paul de Boeck

Intelligentie is wat je nodig hebt om denkproblemen op te lossen. Intelligentie is ook veel weten, denk maar aan ‘De allerslimste mens’ als titel van een populaire Vlaamse televisiequiz. Goed kunnen denken en veel weten worden als vanzelfsprekend met intelligentie geassocieerd, meer specifiek met intelligentie zoals die in een IQ wordt uitgedrukt. Waarom zouden we belang hechten aan intelligentie en IQ? Hier volgen enkele redenen. Het IQ is de beste voorspeller van studieresultaten en van succes in de beroepsuitoefening. Intelligentie is gecorreleerd met sociale mobiliteit, met gezondheid en met de levensverwachting. Een hoger IQ betekent minder gezondheidsproblemen, zoals hartziektes, hoge bloeddruk, diabetes, reuma en andere. Bovendien hebben fysiek aantrekkelijke mensen gemiddeld genomen ook een hoger IQ. Geen enkele andere variabele is met zoveel en met alleen maar positieve dingen gecorreleerd – al kan men over enkele van mening verschillen of ze positief zijn. Het IQ lijkt bovendien ook samen te hangen met liberale opvattingen (‘liberal’ in de Angelsaksische betekenis), en ook met atheïsme en met monogamie, zo wordt gesuggereerd in recent werk van de evolutionaire psycholoog Kanazawa.

Correlatie is niet causaal en impliceert geen zekerheid. Bij de meeste correlaties zijn er vele en grote uitzonderingen te vinden. Intelligentie is geen garantie op een goede baan en op succes in die baan. Intelligentie is geen garantie tegen ziekte. Omgekeerd is aantrekkelijkheid geen bewijs van intelligentie. De correlaties betekenen wel dat de intelligentie die via het IQ wordt gemeten niet zomaar kan worden opzijgeschoven, iets wat men soms wel probeert. Het begrip intelligentie waarover dit artikel handelt, is gecreëerd door de cultuur, of erger nog, door psychologen, maar het is een nuttige creatie geweest. Misschien ziet een intelligentietest er niet uit alsof hij veel over het echte leven kan zeggen, toch zijn er weinig andere eigenschappen die al op zo jonge leeftijd kunnen worden vastgesteld en die met zoveel dingen uit het echte leven verband houden. Om het belang op zijn juiste waarde te schatten moet men echter ook beseffen dat er een grote mate van onvoorspelbaarheid overblijft en dat intelligentie een ‘eigenschap’ noemen een vereenvoudiging is die onrecht aandoet aan mogelijke schommelingen en dynamische processen. In wat volgt wil ik enkele prangende vragen over intelligentie beantwoorden en daarbij zal ik me opnieuw aan vereenvoudigingen bezondigen.

De eerste vraag die zich aandient is: wat is intelligentie? Er bestaan vele definities van intelligentie, maar precies zoals fysici wilden weten waarom iets warm is alvorens te zeggen wat warmte eigenlijk is, zo zou het ook interessant zijn om te weten waarin precies de intelligentie gelegen is. Zover zijn we echter nog niet, op dit ogenblik is de zoektocht nog verre van voltooid. Er is in de eerste plaats gezocht in de richting van denken, aan de hand van eenvoudige en meer complexe taken – ‘weten’ wordt als een afgeleide beschouwd. Robert Sternberg, een van de meest geciteerde psychologen, heeft er alles aan gedaan om te ontdekken wat de intelligentie is. Zijn methode bestond erin om te chronometreren hoe lang iemand aan een denktaak werkt, om vervolgens langs slimme proeven te berekenen hoeveel tijd er wordt besteed aan de verschillende denkstappen om tot een oplossing te komen. Als zou blijken dat de tijd die nodig is voor één of enkele stappen sterker dan andere correleert met het IQ, dan komen die denkstappen in aanmerking als definitie van wat intelligentie eigenlijk is. De poging was veelbelovend, maar heeft niet tot een doorbraak geleid. Een andere, hedendaagse poging bestaat erin om in de hersenen te gaan kijken waar het denken zich afspeelt. De temporele dimensie van processen waarop Sternberg zich concentreerde is ingeruild voor de ruimtelijke hersendimensie en de methode van beeldvorming met magnetic resonance imaging (MRI). Als geweten is waar in de hersenen de intelligentie zich afspeelt, dan wordt het gemakkelijker om te onderzoeken wat intelligentie is. Zo werd in 2007 aan de hand van functioneel MRI-onderzoek een hersenkaart ontwikkeld, waarin werd aangetoond dat de intelligentie verspreid is over vele corticale zones.

Aan de hand van functioneel MRI-onderzoek werd een hersenkaart ontwikkeld, waarin werd aangetoond dat de intelligentie verspreid is over vele corticale zones

Als de intelligentie zo erg verspreid is, bestaan er dan niet verschillende soorten van intelligentie? Het antwoord is ‘neen, maar’. Neen, omdat de correlatie tussen uiteenlopende tests altijd positief is. Hiervoor is het begrip g of general intelligence ingevoerd. De ‘maar’ wordt toegevoegd omdat er inderdaad nog allerlei specifieke aspecten van intelligentie overblijven. Een frappant voorbeeld is de visuele intelligentie, die nodig is voor de meeste ingenieursstudies maar niet voor psychologiestudies. Grafische elementen zijn immers minder van belang in de psychologie dan in de ingenieurswetenschappen en visuele intelligentie bestaat er precies in om met zulke elementen te werken. De visuele intelligentie heeft naast haar g-component dus ook een zekere eigenheid die met de visuele aard van het denkmateriaal verband houdt.

Het corticaal verspreide karakter, gekoppeld aan de positieve correlaties tussen alle soorten van taken in intelligentietests, suggereert dat de intelligentie gelegen is in ‘logistieke’ hersenkwaliteiten, dit wil zeggen eigenschappen zoals de grootte van het werkgeheugen, goede en ruisarme verbindingen (neural efficiency) en snelle en goede automatisering (minimal executive control), zoals Deary en zijn medeauteurs beweren. Het is opmerkelijk dat er niet over slimme inzichten wordt gesproken. Misschien is intelligentie dus eigenlijk dom, omdat haar kracht schuilt in de uitvoering en ze het niet zozeer van inzichten moet hebben. Een opmerkelijke bevinding ter bevestiging daarvan is de proef met de toren van Hanoi, waarbij op een plank met drie pinnen, drie schijven van de eerste pin naar de derde pin verplaatst moeten worden zonder dat ooit een grotere schijf op een kleinere wordt gelegd, terwijl op de eerste pin de grotere schijven onder de kleinere liggen. Vele mensen slagen niet in de proef. Het is zelfs nog tamelijk moeilijk met de uitleg erbij. Opmerkelijk is dat de tijd die men nodig heeft om te slagen een (zeer) goede indicator is van het IQ als eerst is uitgelegd hoe men de oplossing kan vinden. De intelligentie is blijkbaar niet gelegen in slim inzicht, maar in uitvoerende aspecten. Zo beschouwd is intelligentie een noodzakelijke maar geen voldoende voorwaarde om een denkprobleem op te lossen.

De intelligentie is blijkbaar niet gelegen in slim inzicht, maar in uitvoerende aspecten.

Een volgende vraag luidt: is intelligentie erfelijk? Intelligentie is gedeeltelijk erfelijk, in de volgende betekenis. Ongeveer vijftig tot tachtig procent van de variantie (de verschillen) in intelligentie wordt bepaald door erfelijke factoren. Dikwijls worden er uit die bevinding verkeerde conclusies getrokken. Zo wordt bijvoorbeeld wel eens geconcludeerd dat de intelligentie erfelijk vastligt. De foutieve conclusies komen hoofdzakelijk voort uit het voorbijgaan aan twee gegevens. De erfelijkheidspercentages betreffen ten eerste de variantie van het IQ en niet het gemiddelde niveau ervan, en ze zijn ten tweede vastgesteld in tamelijk democratische maatschappijen.

Stel, ter illustratie van het eerste punt, dat de gehele bevolking verstandiger wordt, bijvoorbeeld door een betere opleiding. Het gemiddelde niveau is dan hoger, maar dit zegt niets over de verschillen. De variantie is misschien gelijk gebleven. Er is herhaaldelijk en in zeer vele landen vastgesteld dat het IQ inderdaad stijgt, tien of meer punten per generatie als men een referentiegeneratie als normgroep blijft gebruiken. De stijging wordt het Flynneffect genoemd, naar de onderzoeker die de stijging uitvoerig heeft gedocumenteerd. De stijging kan niet aan de erfelijkheid worden toegeschreven, omdat de natuurlijke selectie niet zo snel werkt, en moet dus van omgevingsfactoren komen. Verbeterde voeding van moeder en kind, een complexer wordende wereld waarin de intelligentie voortdurend moet worden gebruikt, en een betere en hogere opleiding zijn mogelijke verklaringen.

Stel, ter illustratie van het tweede punt, dat er een maatschappij zou bestaan waarin de omgevingsfactoren voor iedereen gelijk zijn. Dan zou per definitie honderd procent van de variantie van eigenschappen erfelijk zijn, want er blijven geen omgevingsfactoren over die tot verschillen kunnen leiden. Er zijn twee elementen die spelen in het erfelijkheidspercentage: de relatieve grootte van de erfelijkheidsverschillen en de relatieve impact van deze verschillen. Een hoog erfelijkheidspercentage betekent dat in vergelijking met omgevingsverschillen er meer erfelijkheidsverschillen bestaan en/of dat ze een grotere impact hebben. Een hoog erfelijkheidspercentage gaat perfect samen met een egalitaire maatschappij, omdat in een dergelijke maatschappij de omgevingsverschillen relatief klein zijn. Een laag erfelijkheidspercentage betekent dat in vergelijking met omgevingsverschillen er minder erfelijkheidsverschillen bestaan en/of dat ze een kleinere invloed hebben. Men kan lage erfelijkheidspercentages vinden in maatschappijen met ongelijke levensomstandigheden. Bij het interpreteren van de percentages moet men dus rekening houden met de soort van maatschappij waarin ze worden vastgesteld.

Over een verwant punt met een groot maatschappelijk belang bestaat er eveneens een misverstand. Als erfelijkheid een rol speelt in de intelligentie en als intelligentie helpt voor opwaartse sociale mobiliteit, dan mag men verwachten dat het verband tussen gelijkheid van kansen en democratisering van het hoger onderwijs, door de tijd heen bekeken kromlijnig is. In de eerste fase stijgt de participatie vanuit de lagere sociale klassen, waardoor er een opwaartse mobiliteit tot stand komt. De autochtone bevolking in Vlaanderen heeft die beweging vermoedelijk al achter de rug. Later daalt de participatiegraad omdat wie een hoog IQ heeft opwaarts mobiel is geweest en omdat wie niet opwaarts mobiel is geweest gemiddeld genomen dus een lager IQ heeft. Voor zover intelligentie enigszins erfelijk is, heeft men daarom gemiddeld genomen een lager IQ in de lagere sociale klassen, zodat de participatiegraad aan het hoger onderwijs daalt. De afgenomen participatie aan het hoger onderwijs vanuit lagere sociale klassen is dus geen aanwijzing voor ongelijke kansen. Erger zelfs, de logische voorspelling is dat als de kansen nog verder gelijk worden – en er is nog ruimte daarvoor – de participatie vanuit de lagere sociale klassen nog verder zal afnemen in plaats van toenemen.

Hoge erfelijkheidspercentages spreken de mogelijkheid van sterke (globale) omgevingsinvloeden niet tegen. Als de omgevingsfactoren niet erg verschillen tussen mensen maar wel globaal verbeteren, dan kunnen die factoren tegelijk een grote impact hebben en slechts een beperkt deel van de variantie bepalen. Hoge erfelijkheidspercentages sluiten wel uit dat de bestaande milieuverschillen een grotere differentiërende invloed zouden hebben dan de bestaande erfelijkheidsverschillen. Voorts is de afgenomen democratisering van het hoger onderwijs geen weerlegging van gelijke kansen, maar juist een voorspelbaar effect van gelijkere kansen. Het gevaar van sommige van de geschetste bevindingen schuilt niet in de bevindingen zelf, maar in hun interpretatie en in discriminerende maatregelen die men op basis van een verkeerde interpretatie zou kunnen gaan treffen. Voorbeelden daarvan zijn de reductie van investeringen in onderwijs voor kinderen met leerproblemen ‘omdat het toch niet helpt’ en studiekosten die verhoogd zouden worden ‘omdat wie studeert relatief welstellend is’. Maar evenzeer discriminerend is een extra subsidie in het hoger onderwijs voor categorieën van studenten die minder verstandig zouden zijn. Principes zoals gelijke kansen, solidariteit en rechtvaardigheid hebben een morele grond. Ze kunnen niet worden weerlegd met empirische bevindingen en ze mogen niet gemanipuleerd worden naar aanleiding van empirische bevindingen.

Een volgende vraag is wat de erfelijke basis van de intelligentie is. Er zijn erg veel polymorfismen gevonden die in aanmerking komen. Allemaal verklaren ze slechts een zeer klein percentage van de variantie, minder dan één procent. De hoop om enkele belangrijke genen te vinden is opgegeven. Een andere bevinding is dat het volume grijze en witte hersenstof gecorreleerd is met intelligentie en dat het verband als grotendeels genetisch verklaard kan worden. De grijze stof zorgt voor verwerking en productie, ze ligt hoofdzakelijk aan de buitenkant en bestaat vooral uit de cellichamen van neuronen. De grijze kleur komt van de cellichamen en de bloedvaten die er kort bij liggen. De witte stof zorgt voor de verbindingen, ze ligt meer aan de binnenkant en bestaat uit axonen die met myeline omgeven zijn. De witte kleur komt van de myeline.

Dat vrouwen kleinere hersenen hebben en toch even verstandig zijn als mannen is een ander onderwerp dat een nieuw artikel zou vragen om het uit leggen. Hier wil ik me beperken tot de erg vereenvoudigende en voorlopige conclusie dat het verstand van mannen grijs is en dat van vrouwen wit. Dat wil zeggen dat het IQ bij mannen meer dan bij vrouwen gecorreleerd is met zones in de grijze hersenstof, terwijl het bij vrouwen meer dan bij mannen gecorreleerd is met zones in de witte hersenstof. Het vrouwelijke brein zou ook betere verbindingen hebben dan het mannelijke brein en men kan dus speculeren dat het vrouwelijke brein misschien daarom niet zo groot hoeft te zijn.

Verspreiding over vele genen en het belang van grijze en witte stof is een antwoord dat in de lijn ligt van de verspreiding van intelligente activiteit over de hersenen. Die conclusie spoort ook met de conclusie van de evolutionaire psychologie dat er voor intelligentie een balans bestaat tussen selectie en mutatie, zoals wordt betoogd door Penke en zijn medeauteurs. Selectie op zich zou ervoor zorgen dat de intelligentie toeneemt, omdat ze bevorderlijk is voor de kansen op overleving. Omdat er zeer veel genen betrokken zijn bij de intelligentie, doen er zich echter ook veel mutaties voor met gevolgen voor de intelligentie. Omdat mutaties meestal een negatieve invloed hebben, houden ze de positieve invloed van selectie in balans.

Wat met emotionele en sociale intelligentie? De intelligentie van het IQ is een andere intelligentie dan de emotionele en sociale intelligenties. Over die andere intelligenties is er minder geweten en ze zijn ook moeilijker te onderzoeken. De onderzoeksresultaten zijn voorlopig dan ook minder stevig, zodat er meer ruimte is voor speculatie. Een interessante speculatieve theorie wordt voorgesteld in het recente werk van de evolutionaire psycholoog Kanazawa, ‘Why liberals and atheists are more intelligent’. Volgens hem is de intelligentie die met het IQ wordt gemeten lang geleden ontwikkeld als een gespecialiseerde intelligentie voor evolutionair nieuwe situaties. Evolutionair nieuw is wat niet eerder in de geschiedenis van de mensheid is voorgekomen. In de laatste eeuwen hebben zich echter steeds vaker nieuwe situaties voorgedaan en vandaag zijn nieuwe situaties de regel. Daardoor is de eerst gespecialiseerde intelligentie nu een algemene intelligentie geworden.

Een hoog IQ hebben helpt niet voor relaties en gevoelens, tenzij men de problemen weet te herleiden tot denkproblemen

De emotionele en sociale intelligentie zijn volgen Kanazawa oude intelligenties. Ze zijn nuttig voor situaties die altijd al hebben bestaan: relaties binnen en tussen groepen, intieme relaties, kinderen opvoeden, gevoelens ervaren zoals genegenheid en trots, droefheid, frustratie, angst en kwaadheid. Een hoog IQ hebben helpt niet voor relaties en gevoelens, tenzij men de problemen weet te herleiden tot denkproblemen. Of misschien zullen de sociale media voor verandering zorgen. Sociale communicatie gaat dankzij de sociale media meer en meer berusten op evolutionair nieuwe middelen die dus meer ruimte bieden voor de nieuwe intelligentie. Kanazawa bespreekt drie empirische bevindingen als steun voor zijn theorie over de nieuwe intelligentie. Ten eerste: een liberale houding is met het IQ gecorreleerd. Liberaal denken is evolutionair nieuw. Het betekent openstaan voor nieuwe ongewone dingen en begaan zijn met het welzijn van mensen die genetisch veraf staan en dus ‘vreemden’ zijn.
Ten tweede: atheïsme is met het IQ gecorreleerd. Atheïsme is evolutionair nieuw, de mensheid heeft vanouds in goden geloofd of in het bezield zijn van verschijnselen. Ten derde: de waarde van trouw in de relatie is met het IQ gecorreleerd, althans bij mannen, niet bij vrouwen. Voor mannen is monogamie als norm relatief nieuw. In een grote meerderheid van traditionele culturen komt immers polygamie voor als aanvaarde levensvorm. Hetzelfde geldt niet voor polyandrie. Die verschillen zeggen misschien niet veel over het feitelijke seksuele gedrag, maar wel iets over de culturele normen en dat is precies waar de bevinding over gaat. Alle drie de correlaties zijn zeer laag, maar Kanazawa ziet er wel een bevestiging in van zijn theorie. Toch blijft het enigszins speculatief.

Zoals andere psychologische fenomenen en eigenschappen wordt ook de intelligentie meer en meer voorwerp van biologisch en ook evolutionair onderzoek: functioneel en structureel hersenonderzoek, genetisch onderzoek en onderzoek waarbij de evolutie als interpretatiekader dient. Dit levert nieuwe en belangrijke inzichten op. Het hersenonderzoek en het genetisch onderzoek zijn uitgegroeid tot stevige onderzoeksvormen, al staan we nog maar aan het begin van vermoedelijk veel meer bevindingen. De evolutionaire psychologie, die zich beroept op principes van natuurlijke selectie om menselijk gedrag te verklaren, staat ook als onderzoeksvorm nog in de kinderschoenen en is veelal speculatief, maar het is een beloftevol spoor. Er worden bijvoorbeeld steeds vaker formele modellen gehanteerd, om uitgaande van principes van natuurlijke selectie hypothesen te toetsen.

De ontwikkeling van de psychologie en ook van het onderzoek over intelligentie speelt zich af op een boeiend tussengebied, tussen de geesteswetenschap en de exacte wetenschap. Het is een gebied in volle ontwikkeling dat alleen maar aan belang kan winnen. Ontdekkingen van de biologische basis en verklaring van het menselijke denken en voelen zullen meer en meer de interesse wekken van onderzoekers, ook buiten de psychologie, en de resultaten zullen ongetwijfeld ook tot de verbeelding spreken van het brede publiek. Het onderzoek gaat verder dan de common sense, die nu soms nog als inspiratiebron fungeert in de psychologie, en die in kringen buiten de psychologie wordt ingeroepen om wetenschappelijke psychologische bevindingen naast zich neer te leggen of tegen te spreken. Sommigen zullen ook dit artikel met scepticisme lezen, om soortgelijke of andere redenen. Intelligentie is op zijn minst een onderwerp dat aan het denken zet, maar het wekt ongetwijfeld ook allerlei gevoelens op.

I. Deary, L. Penke, W. Johnson, ‘The neurosciences of human intelligence differences’ in: Nature Reviews Neuroscience, 2010, 11, 201-211.

S. Kanazawa, ‘Why liberals and atheists are more intelligent’ in: Social Psychology Quarterly, 2010, 73, 33-57.

L. Penke, J.J.A. Denissen, G.F. Miller, ‘The evolutionary genetics of personality’ in: European Journal of Personality, 2007, 21, 549-587.

Paul de Boeck is als psycholoog verbonden aan de Universiteit van Amsterdam en is emeritus van de KU Leuven.

Deel dit artikel
Gerelateerde artikelen